[p. 69]

Multatuli, Droogstoppel, Havelaar

Naar aanleiding van:
J. Saks, Eduard Douwes Dekker
E. du Perron, De Man van Lebak

Het verschijnen van de boeken van Saks en Du Perron over Multatuli is een opmerkelijk symptoom van de valuta-schommeling, waaraan de moreele waarde Multatuli nog in 1937 onderhevig is; een bewijs, voorts, van de springlevendheid, waarin Eduard Douwes Dekker zich mag verheugen. Men zou eigenlijk moeilijk een treffender voorbeeld kunnen aanhalen van die springlevendheid dan juist deze boeken van Saks en Du Perron, omdat zij volkomen in elkaar grijpen (zooals twee kamraderen) zonder iets met elkaar gemeen te hebben dan de stof, waarover zij handelen! Beide auteurs houden zich bezig met de ontwikkeling van Dekker tot en met de beroemde episode van Lebak; beide auteurs maken daarbij meestal gebruik van dezelfde documenten en anecdoten; beide auteurs volgen zelfs, globaal gezien, dezelfde methode (zij geven nl. de stukken en berichten met hun eigen aanvullende en verklarende commentaren erbij); beide auteurs staan bovendien in zooverre nog weer dicht bij elkaar, dat zij zoeken naar een psychologische ontraadseling van het gecompliceerde (volgens Saks niet

[p. 70]

eens zoo erg gecompliceerde) wezen Douwes Dekker, dat Havelaar was en evenzeer Havelaar niet was; beide auteurs trachten zich derhalve los te maken van het oppervlakkig geding tusschen Multatuli-vergoders en Multatuli-haters; en met dat al, gegeven dus een groote formeele overeenkomst tusschen hun boeken, hebben beide auteurs niets met elkaar gemeen dan hun onderwerp, zoodat er twee complete Multatuli's uit de asch verrijzen, die elkaars tegengestelden zijn. Zoo weinig is de traditie omtrent Multatuli nog vastgelegd, zoozeer kan Eduard Douwes Dekker nog de inzet zijn van twee levensbeschouwingen, die elkaar, via zijn psychologisch portret, op leven en dood bestrijden. Ik zei dus niet te veel, toen ik beweerde, dat de verschijning van Eduard Douwes Dekker en De Man van Lebak een opmerkelijk symptoom is van Multatuli's springlevendheid. Het in elkaar grijpen der kamraderen is daarbij een bewijs, dat verregaande overeenstemming over de historische gegevens allerminst een gelijkgestemde beoordeeling behoeft te waarborgen. De heeren Saks en Du Perron zijn beiden nauwkeurige historici, die hun teksten goed gelezen hebben; maar de figuur Multatuli, die voor den één een ‘ziekelijke’ romanticus (de luiheid en pedantheid ontbreken in deze conceptie) en voor den ander de grootste schrijver van Nederland is, wordt in teksten niet gevangen; hij ont-

[p. 71]

springt den dans der objectiviteit, waarin Saks zich uitput en waarvan Du Perron als middel gebruik maakt. Men ziet, kort gezegd, nogmaals en thans in den pikantsten vorm de projecties van Droogstoppel en Havelaar naast elkaar; beiden luisteren naar den naam Douwes Dekker, maar daarmee houdt dan ook alle overeenkomst op.

Het zou dwaas zijn (en ook in lijnrechten strijd met de bedoelingen van Multatuli zelf, die ergens geschreven heeft: ‘In veel opzichten lijk ik nog precies op m'n vijand Droogstoppel, al zij 't dan uit geheel andere beweegredenen’) de tactiek van Droogstoppel geringer te achten dan zij waard is geacht te worden. Het intellect der Droogstoppels kan een zekere preciesheid en afkeer van voorbarige sentimentaliteit demonstreeren, die in het geheel niet te versmaden zijn tegenover de verwoede Multatulianen, wier geestdrift voor het inspireerende voorbeeld even onmiskenbaar is als hun critiekloosheid verbijsterend. Ik houd, met Multatuli, Droogstoppel voor een zeer waardeerbare figuur, zoolang het er om gaat den pretenties van den dichtenden jongeling Stern den domper op te zetten; Droogstoppel heeft in zijn nuchterheid meer kennis van de wereld dan de poëtische dweper, hij is de eenige persoon, die een Havelaar volkomen consequent tot een Sjaalman weet te herleiden. Moge Stern zich ‘geïnteresseerd’ voelen door het pak manuscripten

[p. 72]

van Sjaalman, Droogstoppel houdt zich aan zijn koffie en flanel en heeft van zijn standpunt zelfs gelijk, wanneer hij in de exaltatie van een maatschappelijken mislukkeling een ongeoorloofden aanslag op zijn wereld ziet; ‘lui, pedant en ziekelijk’ is de droogstoppelige tegenkant van ‘geniaal’, en wie ‘geniaal’ zegt zonder de lui-, pedant- en ziekelijkheid van zijn genie onder oogen te durven zien, is niet waard de schoenriemen van dat genie te ontbinden. Iedere Droogstoppel zal met recht de ziekelijkheid van een Goethe kunnen constateeren; een genie als Pascal is de ziekelijkheid zelf, een Kierkegaard en een Nietzsche vergaan van ziekelijkheid; alleen Droogstoppel zelf is compleet gezond, want hij kent geen andere normen dan de maatschappelijke soliditeit.

Dus: eerbied voor Droogstoppel, alvorens men hem de deur wijst! Eerbied ook voor zijn scherpzinnigen achterkleinzoon Saks, die zijn traditie historisch-materialistisch en volgens de regelen van prof. Heymans hoog houdt, die, met andere woorden, den Droogstoppel van de koffie en het flanel vertaalt in de termen van een ‘objectief’-historische methode. Men kan van Saks heel wat leeren, want men kan hem veel gerechtvaardigd kwaad hooren spreken van zijn ‘ziekelijken’ Dekker; Saks moge dan Droogstoppel zijn, hij is tevens de sublimeering van Droogstoppel tot wetenschappelijke accuraat-

[p. 73]

heid en psychologische slimheid; hij is Droogstoppels paradoxale afgezant, die over genoeg intelligentie beschikt om ook de bekrompenheid te doorzien van den meester, in wiens dienst hij staat; hij is de archivaris van Droogstoppel, veel beter onderlegd dan zijn superieur, maar daarom niet minder... in zijn dienst. Onweerstaanbaar wordt men, de beschouwingen van Saks over Douwes Dekker lezend, herinnerd aan de beperkte geldige waarheid van het gezegde over den held en den kamerdienaar, want Saks is er in geslaagd het formaat van zijn held door scherpzinnige kamerdienaarscritiek zoozeer weg te praten, dat men ook zou kunnen vermoeden, dat hij in dienst staat van Droogstoppels paradoxalen broeder: Multatuli zelf. Immers de held (zonder hoofdletter) moet er, dunkt mij, niet anders dan pleizier in kunnen hebben met deze middelen te worden ‘doorzien’, met dezen als objectief-historisch onderzoek vermomden naijver te worden verraden. Hij kan zich de luxe van een dergelijke critiek veroorloven, hij zou er zelfs dankbaar voor kunnen zijn... en verder voorbijgaan; aquila non captat muscas, hetgeen in het Nederlandsch wil zeggen: het formaat van Multatuli wordt door het betrekkelijk gelijk van geen tien Saksen zelfs maar in het geding gebracht! Voor de razernij der Multatuli-vergoders is echter een Saks zeker geen slechte remedie; de critiek van

[p. 74]

den kamerdienaar, geschoold aan de marxistische denkwijze en blijkens zijn verhandeling ook terdege bekend met de klassificatie van Heymans, kan hun vele intimiteiten onthullen, die hun standbeeld van den Idealen Vrijdenker in puin doen storten. Het is alleen de vraag, of de doldrieste Multatulianen thans nog zoo gevaarlijk zijn, dat een kleine 350 pagina's Saks noodig zijn om hun heldenvereering te dooven; het blijkt immers uit het boek van Du Perron, dat men de gegevens van den kamerdienaar in zijn beschouwing opnemen kan (d.w.z. alle restricties ten opzichte van den vergoden legendarischen Multatuli kan laten gelden), zonder daarom zelf het kamerdienaarsstandpunt te deelen! Anders gezegd: het gelijktijdig verschijnen van dat werk met de gebundelde studies van Saks is voor dezen laatste eigenlijk een ramp. Ware het de theorie van dr. Julius Pée (verdienstelijk verzamelaar van feitelijke gegevens, maar critisch een... nu ja, een Multatuliaan), die men tegenover Saks' onderzoek moest stellen, dan is het niet twijfelachtig, dat men Saks als een wonder van menschenkennis ten troon zou verheffen; maar helaas, alles is betrekkelijk, en Julius Pée is niet de maat van alle dingen.

De verdienste van Saks - als ik het zoo noemen mag - is, dat hij niet in geestdrift kan raken. Hij heeft de typische, beperkte scherp-

[p. 75]

zinnigheid van den man, die op alle slakken zout legt, en dan meent door het hem vertrouwde zoutleg-procédé ook dieren van ander formaat dan slakken te kunnen attrapeeren; of liever, hij weigert het onderscheid tusschen slakken en andere dieren te erkennen. Alles wat des slaks (des Saks') is, komt dus in zijn studies zeer goed uit; de rest... ontbreekt, of wordt kleineerend weggemoffeld. Het is voor mij niet aan twijfel onderhevig, dat Saks lijdt aan een kwellenden wrok jegens Multatuli; zijn toon is die van het ressentiment, zijn scherpzinnigheid is de door een constante rancune geïnspireerde. Rancune maakt scherpzinnig, tot op zekere hoogte; men moet er altijd iets van hebben, als men critiek wil oefenen, en ook Saks' mededinger Du Perron kan men op rancuneuze gevoelens betrappen. Bij Saks echter wordt de wrok tot systeem; wie meent, dat de historisch-materialistische geschiedbeschouwing een ‘zuiver-wetenschappelijke’ methode is, kan van die meening door de lectuur van Saks' opstellen genezen worden. Het is niet de onwaarheid der voorstellingswijze, die hier hindert, maar de waarheid van het al te evidente, door den wrok bepaalde standpunt van een kleine scherpzinnigheid jegens een groot schrijverschap. Het is het historisch-materialisme op zijn smalst om Multatuli's geestesgesteldheid ‘haarlemmerdijksch’ te noemen, omdat hij op

[p. 76]

den Haarlemmerdijk heeft gewoond en door dat wonen (natuurlijk, natuurlijk!) psychisch bepaald is (deze ontdekking wordt met nadruk eenige malen herhaald!); het is het historisch-materialisme ad absurdum doorgevoerd, om te zeggen, dat Dekkers romantische voorkeur voor den adel (tegenover de bourgeoisie) ‘nauw verwant is aan, slechts een variant is van de Oranjeliefde van de kleine burgerij en het scheepsbouwende proletariaat, de “Bijltjes” uit zijn naaste omgeving’. De rancune van Saks jegens Multatuli gaat zelfs zoover, dat hij een duidelijke andere rancune (die jegens de groote bourgeoisie en de Indische kapitalisten; zie bijv. p. 53 en 61!) langzamerhand geheel vergeet en de verdediger wordt van een Brest van Kempen (den Slijmering uit den Havelaar); een ambtenaar, die van zijn standpunt wel volkomen gelijk zal hebben gehad, maar daarmee nog geen Multatuli omverwerpt! De ‘hoogere ongeschiktheid’ van Dekker te Lebak wordt door Saks voorbereid in de zure analyse van diens romantische jeugdgrillen en vooral diens eerzucht (in deze conceptie uiteraard de grondtrek van zijn karakter); de romantiek wijkt nl. af van de gedragingen van het gemiddeldesociale wezen, dat Saks (verzwegen) als ideaal stelt, door middel van de indeeling van Heymans b.v.; hij vergeet, dat onder die indeeling ieder mensch, het genie zoowel als de zwakzinnige, te vangen is; er is

[p. 77]

geen grein gevoel voor dergelijke ‘ongeregeldheden’ in het proza van den heer Saks te bekennen, omdat er in de historisch-materialistische redeneermethode geen plaats voor ‘ongeregeldheden’ is. De ‘politiek ongeschoolde’ romanticus Dekker had, zoo schijnt Saks het ongeveer te bedoelen, socioloog moeten worden, getuige een visioen, dat hij zoo openhartig is ons ergens mee te deelen: ‘Stel hem u voor, in de veertiger jaren naast andere jonge intellectueelen deelnemend aan de politieke beweging, gewekt door de ontevredenheid der middenklassen: - wellicht, dat zijn wrok tegen de grachtbourgeoisie hem had gemaakt tot een voorvechter voor de verwaarloosde belangen der kleine burgerij, waartoe hij behoorde, misschien ook dat zijn monarchale voorkeur en zijn adellijke aspiraties hem tot een bestrijder van het opkomende liberalisme hadden gestempeld - maar voor welke richting ook de politieke agitator die in hem stak in 't krijt ware getreden, hij had de practijk van het sociale leven leeren kennen en, opgenomen in een zijner stroomingen, aan zichzelven ontrukt door zijn practischen arbeid voor een maatschappelijk doel, had zijn individualisme zich niet in zoo hypertrophischen vorm kunnen ontwikkelen ten koste van het maatschappelijk begrip, dat hij voor de doeltreffende toepassing van zijn altruïstische neigingen behoefde.’

[p. 78]

Ziedaar het ‘had’-sprookje van den socialen werker Saks, die bij zijn object wrok constateert, terwijl hij zelf vol is van wrok jegens den man, die zich door zijn ‘ongeregeldheden’, romantische zwakheid en ‘hoogere ongeschiktheid’ voor ambtenaar aan de sociale verantwoordelijkheid onttrok. Du Perron meent, dat Dekker zonder Lebak een Nietzsche of een Heine had kunnen worden; ook dat is een ‘had’-sprookje, maar het houdt ten minste rekening met het formaat van den man, waarover hij schrijft. Dezelfde rancune, die Saks in staat stelt achter de illusies der Multatulianen met kamerdienaars-scherpzinnigheid den ‘onmogelijken’ mensch met ongeveer alle fouten van den romantischen eerzuchtige te ontdekken, belet hem iets te zien van den Multatuli, die in Nederland de grootste moralist is geweest van zijn eeuw, die het probleem der menschelijke waardigheid een aan den godsdienst ontvallen en in ‘specialiteiten’ verbrokkelde samenleving in het gezicht wierp, als een uitdaging. Iemand, die de studies van Saks gelezen heeft, en die verder van Multatuli niets weet, kan zoodoende onmogelijk begrijpen, waarop de invloed van deze persoonlijkheid heeft berust, en waarom die invloed nog altijd voortgaat zich te laten gelden. De heer Saks schijnt van dit laatste niet te hebben gehoord, blijkens de hoogst ongelukkige en al verouderde eerste alinea van zijn

[p. 79]

eerste hoofdstuk, waarin wordt gezegd, dat Multatuli ‘uit den tijd’ is, ‘zoo goed als nooit geciteerd wordt’, alleen invloed uitoefent ‘in lagere rangen van intellect dan die den toon aangeven’ etc. etc.; het lijkt mij geen excuus, dat die alinea in 1920 geschreven is, want zulken onzin kan men niet laten staan, als er in 1932 een geheele groep van schrijvers zich onder beroep op den naam Multatuli vereenigd heeft en die naam om zoo te zeggen niet van de lucht is geweest! Hoe men over die groep denkt, doet hier niet ter zake; het gaat slechts om simpele feitelijke juistheid, en Saks had het feit, dat hij in 1920 een slecht profeet bleek, kunnen corrigeeren door iets aan de proeven voor de boekuitgave van dit opstel te wijzigen.

De moraal van al deze scherpzinnigheid, waarvan de relatieve verdienste duidelijker aan het licht zou zijn gekomen, wanneer een ander haar niet in hetzelfde seizoen had overvleugeld, blijft ten slotte de ongeschikte ambtenaar, die ‘tuchteloos’ was en laboreerde aan een romantische voorstelling van het genie (alles waarheid in den beperkten zin), die door de débâcle van Lebak te veralgemeenen een verdediger van den geïdealiseerden Javaan werd, en door zijn ‘buitengewoon litterair talent’ en goede bedoelingen Max Havelaar als ‘den ethischen Held’ aan het publiek kon voordragen. Hoe zulk een wezen Multatuli werd en waarom de

[p. 80]

‘overhaast geschreven’ Havelaar thans nog zulk een boeiend en levend boek is naast Huets doode Lidewyde en Vosmaers morsdoode Amazone: wij zullen het aan dien ander moeten vragen, want Saks zegt het niet.

 

Wat is het drama van Lebak geweest? Uit het boek van Saks hoort men slechts argumenten tegen een ‘ongeschikten’ ambtenaar, voortgekomen uit een ziekelijk-eerzuchtigen romanticus, afkomstig van den Haarlemmerdijk. Dekker, schichtig geworden door den angst voor vergiftiging (overigens volstrekt zoo zeldzaam niet in Indië, als Saks schijnt aan te nemen!), nam overijld zijn ontslag; ‘in den Brief (aan den Gouverneur Generaal in ruste) van '58 en vervolgens in de bewerking en uitbreiding daarvan: de Max Havelaar van twee jaar later, is door Dekker zijn bijzonder geval reeds tot een algemeener uitgedijd. De beschuldiging en verdenking van onrechtmatige behandeling der Lebakkers is reeds vervangen door de zooveel meer omvattende aanklacht: “De Javaan wordt mishandeld”.’ Aldus Saks.

Aan deze theorie van de schichtigheid, overijldheid en latere uitdijing tot algemeen geval wordt helaas alle waarschijnlijkheid ontnomen door een ontwerp van een brief, dien Dekker op 9 April 1856 te Lebak, dus midden in het conflict, aan Duymaer van Twist heeft

[p. 81]

geschreven, en waaruit blijkt, dat hij reeds in 1856 zijn drama in algeheele ‘algemeenheid’ voor zich zag. Deze brief is tot dusverre nooit gepubliceerd en door Du Perron voor het eerst aan de hand van twee versies (een van Dekker zelf en een van een inlandschen klerk) afgedrukt; Saks kende er blijkbaar het bestaan en zeker den inhoud niet van. Uit dit hoogst interessante document blijkt plotseling zonneklaar, dat Dekker, hoezeer hij dan ook door persoonlijke schichtigheid en overijldheid moge zijn gedreven, reeds in den tijd van zijn ontslagname precies voor oogen had, met welke aanklacht hij (in den toen nog niet geconcipieerden Havelaar) op zou treden; het motief van ‘de Javaan wordt mishandeld’ komt in dezen brief reeds duidelijk naar voren, zoo duidelijk, dat hiermee de opvatting van Saks meteen waardeloos is geworden. Men noemt zooiets pech.

Ik breng dit geval naar voren, omdat het weer eens op ietwat pijnlijke manier doet uitkomen, hoe beperkt de visie op Multatuli is van degenen, die hem met alle geweld ‘objectief’ willen vastleggen aan den ambtenarenketting (waarbij hij, niemand zal het tegenspreken, een vrij slecht figuur maakt, al zijn ambtelijke verdiensten te Menado inbegrepen). Saks heeft geprobeerd het drama uit de gebeurtenissen van Lebak weg te ‘peuteren’... en

[p. 82]

het eerste het beste document, dat aan zijn aandacht ontsnapte, bewijst zijn ongelijk! Hoe moet het dan met de rest van zijn bewijsvoering staan? Bange vraag...

Overigens lijkt mij de toorn van Du Perron jegens Saks (wiens opstellen over de Lebak-zaak hij in het tijdschrift Groot-Nederland heeft kunnen raadplegen, en wiens onderzoekingen hij noemt ‘een toonbeeld van schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerebedrog van de zoogenaamd objectieve, hartstochtloze, enkelmaar-historiese stijl’) een weinig misplaatst. Uit de historisch-materialistisch en heymansiaansch bepaalde redeneeringen van Saks over Dekkers jeugd en ambtenaarstijd vóór Lebak (waarvan Du Perron in zijn boek geen notitie heeft genomen) kon bezwaarlijk een ander Lebak te voorschijn komen dan de geschiedenis van ‘een goed heer, maar een beetje gek’ (zoo noemde de regent den assistent-resident Douwes Dekker later). Ik vind bij Saks niet zoozeer schijnheiligheid als wel, steeds weer, de rancune, die aan het drama knabbelt om er een ‘zedenstuk’ voor in de plaats te geven; hij beroept zich op den bekrompensten, en als zoodanig consequentsten bestrijder van Multatuli, jhr H.W.H. de Kock, niet om hem door dik en dun te ondersteunen, maar omdat hij diens argumenten voor zijn eigen knabbelbetoog kan gebruiken. Om schijnheilig te zijn, moet men

[p. 83]

eigen waarden als stralend positief stellen tegenover het negatief van den ander; dit nu doet Saks niet, en hij zou het ook niet willen doen, aangezien hij daarvoor te weinig geestdrift (subs. valsch pathos) heeft. Juist dat gemis aan positieve domheid en juist die overvloed van kleine scherpzinnigheid zijn het, die Saks qualificeeren als den slimmen archivaris van Droogstoppel tegenover Du Perron als den intelligenten verdediger van Havelaar. Dit verschil is vooral een stijlverschil; want men kan het verschil tusschen slimheid en intelligentie niet beter aanduiden dan door den stijl van Saks met dien van Du Perron te vergelijken. Dezelfde anecdoten en documenten, die door Saks ongelooflijk uitvoerig en nadrukkelijk, met tal van herhalingen en variaties op het thema eerzucht-romantiek-zwakheid, worden becommentarieerd, zoodat men op het laatst door slaap wordt bevangen, krijgen in de compositie van Du Perron iets levendigs en boeiends; deze schrijver is een uitstekend verteller, zooals de ander een precies, maar op den duur vervelend commentator is. Men ziet het drama van Multatuli van het eerste oogenblik af, hoewel het nergens met nadruk wordt aangekondigd, maar juist met veel tact en scherts naar den achtergrond gedrongen: het drama van den mensch tegenover de ambtenaren; en dat drama niet gesteld in dezen zin, dat een ambtenaar geen

[p. 84]

mensch of een mensch geen ambtenaar zou kunnen zijn (want Multatuli heeft wel degelijk ambtenaarsambities gehad!), maar gesteld als een quaestie van accent: moet de ambtenaar den mensch beheerschen, of de mensch den ambtenaar? Het drama van Lebak, door Saks c.s. slechts gezien als de misère van de ‘hoogere ambtelijke ongeschiktheid’ wordt bij Du Perron het drama van den mensch, die door deze h.a.o. voornoemd werd wie hij geworden is: Nederlands grootste schrijversfiguur. ‘Hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust.’

In zijn roman Het Land van Herkomst richtte Du Perron zich tegen de ‘notarissen’; in De Man van Lebak noemt hij dezelfde ambtenaren bij voorkeur ‘deurwaarders’. Het zijn de deurwaardersargumenten in hun betrekkelijke logica die hij bestrijdt met alle overtuiging, die in hem is; de deurwaarder, die de waarde van het leven bepaalt naar den tekst van het exploit, bereikt het toppunt van domheid in De Kock en van scherpzinnigheid in Saks. Met de concreetheid, die hem eigen is, weet Du Perron de verschillende deurwaarders in de historie van Douwes Dekker te individualiseeren. Hij onderscheidt bovendien b.v. den medicus Swart Abrahamsz, die Multatuli als zenuwlijder beschreef, en den oud-ingenieur Van Sandick, die rapport over de Lebak-zaak heeft uitgebracht, nadrukkelijk

[p. 85]

van de deurwaarders, omdat zij hun redelijke gevoelens niet door de deurwaardersrancune hebben laten overvleugelen, ook niet daar, waar zij critiek oefenden. Het gaat trouwens niet om critiek-of-geen-critiek, maar om het drama van den mensch tegenover den ambtenaar en om het formaat van den schrijver Multatuli, van wiens qualiteiten men in het geheele boek van Saks ongeveer niets merkt. Zelfs de tegenstander zal Du Perron de eer moeten laten, dat hij zijn bewondering voor Multatuli's genialiteit (‘ontstellender dan die van Edgar Poe in het Amerika van zijn tijd’) nergens als excuus gebruikt heeft voor zijn menschelijke zwakheden; hij vijzelt geen Held op tegenover den kamerdienaar, die een verbond met de deurwaarders heeft gesloten, maar hij neemt zelf de rol van den critischen deurwaarder over, om uit dit ‘onmogelijke’ romantische wezen het genie spelenderwijze naar voren te laten komen. Het is bepaald vermakelijk om dezelfde teksten door Saks en Du Perron met soms dezelfde critiek te zien becommentarieerd... terwijl toch de toon van het critisch oordeel totaal verschilt en de conclusie naar een geheel ander doel wordt omgebogen! Dat doel is bij Du Perron: Max Havelaar. Havelaar is de zelfverdubbeling van den Multatuli, die zijn drama aangrijpt en tegelijk schrijver wordt; daarmee is het karakter van de hoofdfiguur bepaald.

[p. 86]

Havelaar is een wenschdroom van Multatuli, die nooit geheel Havelaar was of werd, maar wel de realiteit van Sjaalman met zich meedroeg. ‘Wat de hoofdstrekking betreft is Dekker Havelaar; in onderdeelen, en wat Multatuli daar later ook van zeggen kon, is hij het niet.

Om het drama van Lebak te kunnen begrijpen, moet men den Havelaar kunnen analyseeren; niet met de nauwgezetheid van den deurwaarder alleen, die op alle slakken zout legt, maar ook met het oog van den kunstenaar en psycholoog, in wien het drama ‘resonneert’. Du Perron, die tevens den plicht van den deurwaarder heeft vervuld door aan de argumenten van De Kock, Valckenier Kips, Jonckbloet e.a. de noodige aandacht te schenken, en hun soms zelfs in het deurwaarderlijke behoorlijk van repliek te dienen, gaat uit van de psychologie van den Havelaar, d.i. de psychologie van den kunstenaar, die op een inderdaad hoogst wonderbaarlijke manier uit den ongeschikten ambtenaar geboren wordt. Dit brengt zijn boek op een totaal ander niveau dan dat van Saks; men begint, al lezende, te begrijpen (als men het nog niet wist), hoe het mogelijk is, dat uit een jongmensch met romantische tics, romantische naïveteiten en ijdelheden een groot schrijver ontstaat, die deze tics, naïveteiten en ijdelheden toch nooit kwijt raakt. Is voor Saks het litteraire zelfportret Havelaar slechts ‘een

[p. 87]

inventaris van ongesorteerde eigenaardigheden’, en verder een poging tot ethische idealiseering à la Jean Jacques Rousseau, voor Du Perron is het de essentie van een roman, die nog steeds ‘absoluut levend’ en ‘bijna modern’ heeten mag; de idealiseering wordt immers steeds begeleid door Havelaars zelfkennis, waarin men de aankondiging kan zien van den schrijver der Ideën. Het peil van den Havelaar is de sleutel tot Multatuli; wie de qualiteiten van dien z.g. ‘slechten roman’ niet weet te ontdekken, zal ook de grootheid van Multatuli niet ontdekken.

Het ontwerp van den brief van 1856 bewijst, dat Dekker, hoezeer ook ‘overijld’, midden in zijn drama stond, enkele tientallen dagen, nadat hij zijn ontslag had genomen; daarmee vervalt al de redeneering der tegenstanders, dat hij er eigenlijk maar beter aan had gedaan zich naar Ngawi te laten overplaatsen om aldus nuttiger te zijn voor den Javaan dan door het misbaar maken met zijn protestactie. Iemand, die, om welke redenen dan ook, zijn ‘groote zaak’ vindt, zal reeds daarom zijn ‘kleine zaken’ laten loopen; welnu, Dekker had in 1856 reeds zijn ‘groote zaak’, die zijn levensdrama zou worden, gevonden, en hij ging dus niet naar Ngawi. Dat hij niet precies de consequentie van zijn optreden overzag, evenmin als Luther, toen hij zijn 95 stellingen aansloeg, is een omstan-

[p. 88]

digheid, die veel van zijn verdere inconsequenties, voortkomend uit het ‘Duymaer van Twist-complex’ (zoo had Luther later een paus-complex!), verklaart; dat de regeering later de gegrondheid van zijn beschuldigingen heeft moeten erkennen, is een feit, dat nog door niemand is weerlegd. Rest zijn bestrijders, met den theoreticus Saks aan het hoofd, om de ‘onregelmatigheden’ van den ambtenaar steeds weer te accentueeren... ‘onregelmatigheden’, waaraan, afgezien van de verblinde Multatulianen, niemand meer twijfelt.

 

En rest ten slotte: het koloniale probleem zelf, waarover men bij Saks niets en bij Du Perron nog slechts een paar aanteekeningen vindt: ‘hoe blijft men kolonisator wanneer men erkend heeft dat de Javaan even goed een ziel heeft als wij? en vooral: tot waar kan men kolonisator blijven, als men deze zielbezitter ook wil opvoeden en liefhebben? Of liever: waar is het punt waarop de liefde ons weer verlaten moet, om ons, in ònze bezitting immers, danig schrap te zetten?’ Over dit probleem, dat Multatuli in den Havelaar niet gesteld heeft, omdat hij den Javaan pas als mensch ontdekte en de ‘onrechtvaardige’ kolonisatie wilde vervangen door een ‘rechtvaardige’, hoort men eigenlijk nooit spreken, wanneer er met zwaar geschut geschoten wordt over het hoofd van Max Have-

[p. 89]

laar heen; en toch is dit het probleem, dat de persoonlijkheid Multatuli in haar genialiteit en tegenstrijdigheden bepaalt, omdat het het probleem is van recht en macht als zoodanig. De romanticus en ‘verlichte strijder’ Multatuli zou echter niet de groote schrijver geworden zijn, die hij geweest is, als hem ‘ondergrondsch’ het bestaan van dat probleem niet telkens half en half duidelijk was geworden; de erkenning van Droogstoppel als een verwant wezen b.v. getuigt ervan, dat Multatuli zich er gedeeltelijk van bewust was, niet het bestaan van Droogstoppel (d.i. het bestaan en de daaraan verbonden machtshandhaving) te bestrijden, maar de hypocrisie, die van Droogstoppel uitstraalt, zoodat hij zijn eigen macht als recht gaat afficheeren, en alle geniale vijanden van die hypocrisie als ‘ziekelijke’ en ‘ongeschikte’ ambtenaren. Op het afdoende requisitoir, dat Du Perron tegen de deurwaarderij om Multatuli heeft gehouden, zou dus eigenlijk een tweede moeten volgen: een requisitoir tegen de deurwaarderij, die wij allen bedrijven door het simpele feit, dat wij als sociale wezens bestaan en daardoor macht uitoefenen moeten over anderen, willen wij zelf niet ‘gekoloniseerd’ worden. Dit requisitoir zou echter weer gelijk staan met zelfonderzoek; immers dan wordt het woord ‘deurwaarder’, in het geleverde betoog tegen de uitwassen der hypocrisie zoo goed op zijn

[p. 90]

plaats, een paradox; want iemand, die zichzelf in deurwaardersfunctie ziet (‘zijn eigen deurwaarder is’), zal, wil hij zijn zelfrespect niet verliezen, naar een philosophischer term moeten omzien... of het probleem met alle hevigheid, die in hem is, opnieuw moeten stellen.