Denken met de handen
Naar aanleiding van
Denis de Rougemont, Penser avec les Mains
Denis de Rougemont, Journald'un Intellectuel en Chômage
Eenige weken geleden heeft Giacomo Antonini een interview gepubliceerd met den Franschen (van origine Zwitserschen en protestantschen) essayist Denis de Rougemont, een van de jonge schrijvers, die steeds meer de aandacht trekt, en wiens Journal d'un Intellectuel en Chômage zelfs succes schijnt te hebben (hetgeen voor een essayist een zonderling verschijnsel is). Dit interview herinnerde mij eraan, dat ik de boeken van Denis de Rougemont al geruimen tijd in huis had, met de bedoeling ze te lezen, maar zonder ze gelezen te hebben. Ik behoefde echter maar een paar bladzijden te overzien om te weten, dat hier een persoonlijkheid aan het woord was, wiens stem ik niet meer zou kunnen vergeten; zoo gaat het altijd, men wordt door de stem (den toon, den ‘oogopslag’) gewonnen: want daaraan herkent men den man, die iets te ‘zeggen’ heeft. Denis de Rougemont is zoo iemand, en ik wil niets liever doen dan het jaar 1938 inzetten met over hem te schrijven. Daartegen voel ik maar één bezwaar: hij staat mij eigenlijk te na, ik ontdek te weinig vijandschap of onverschilligheid in mij om goed over hem te kunnen schrijven, op dit oogenblik. Vijandschap en onverschilligheid geven den criticus een gevoel van objectiviteit, dat ten overstaan van dezen auteur (mij tot voor een week alleen bij name bekend) nog maar geen bezit van mij wil nemen; en het risico van een opstel als dit is dus, dat het slechts een sympathiseerend exposé wordt, een adhaesiebetuiging van een gelijkgestemde. Rougemont en ik hebben, zonder iets van elkaars bestaan af te weten, soms bijna letterlijk dezelfde zinnen geschreven: een bewijs, dat bepaalde ideeën en reacties van menschen ‘in de lucht zitten’. De situatie van den intellectueel, die tusschen de communistische en
fascistische ideologiën ingeklemd wordt en toch het oude humanisme beseft als iets dat heeft afgedaan, is een internationale Europeesche situatie, die vooral in de democratische landen ieder moment weer aan de orde moet worden gesteld; de persoonlijkheid wil zich niet laten opslokken door de dictaturen van links en rechts, maar vindt evenmin vrede bij de democratie in het teeken der phraseologische zelfgenoegzaamheid. ‘Notre personnalisme pourrait revendiquer à juste titre l'épithète de “démocratique” si le mot n'était perverti par l'usage qu'en ont fait les individualistes’, schreef Rougemont in een vroeger boek, Politique de la Personne, dat ik hier buiten beschouwing moet laten. Inderdaad, wij voelen ons democraten, voorzoover de democratie bepaalde gewelddadigheid jegens en stelselmatige verkrachting van de menschelijke persoonlijkheid afwijst, maar de zelfgenoegzaamheid van instellingen en vereenigingen, die door het praedicaat ‘democratie’ (overigens bij feestelijke gelegenheden ook door de dictatoren gebruikt, aangezien zij de ware democratie in pacht meenen te hebben) een reeks abstracte vooroordeelen willen handhaven, is ons vreemd; als wij op bepaalde punten zelfgenoegzaam zijn, dan toch zeker niet als democraten. Het ‘personalisme’ van Denis de Rougemont is dan ook allerminst geboren uit de naam-democratie; het begint met de erkenning van een failliet, en komt van daar uit tot een roep om een nieuwe ‘politiek’, die den mensch als persoonlijkheid in het centrum stelt.
Wanneer ik dit zoo neerschrijf, kan het gemakkelijk den indruk maken van een banaliteit. Welaan, men zal er zich mee moeten verzoenen, dat oorspronkelijke denkers dikwijls aan banale ideeën een lichamelijk gehalte geven, en aan die ideeën pas daardoor werkelijke waarde verleenen. De problemen, waarmee Rougemont zich bezig houdt, zijn zoo algemeen, maar tevens zoo vervalscht door de rhetoriek en de sentimentaliteit van links en rechts (twee abstracties, waarvan Rougemont de zinneloosheid telkens op den voorgrond stelt), dat men van den beginne af alles over moet doen, wat er over onze verhouding tot de gemeenschap te denken valt. Deze problemen kunnen dus overal worden teruggevonden, maar er is een zekere onafhankelijkheid voor noodig om ze zonder de vervloekte rhetoriek en sentimentaliteit van een verpolitiseerd spraakgebruik, aan de orde te kunnen stellen. Ik behoef als voorbeeld maar te nemen de principieele gelijkstelling van communisme en nationaal-socialisme,
van Moskou en Berlijn, die een van de voornaamste thesen van Rougemonts betoog uitmaakt; die gelijkstelling is bij hem verantwoord door zijn personalisme, zooals zij bij de naam-democraten, die angst hebben voor beide tegelijk, slechts een demagogisch wapen (en dus een onverantwoord praatje) is; Rougemont ziet zeer scherp het enorme verschil tusschen de twee totalitaire regeeringsvormen, maar hij constateert tevens, dat hun ‘fatale mechanisme’ de dood der persoonlijkheid beteekent, aangezien men niet in de theoretische (en dus verschillende) doelstelling, maar in de techniek van de propaganda, van de beïnvloeding der massa's, hun reëelen maatstaf moet zoeken. Communisme en fascisme willen zij het door de mystiek van de ‘klasse’ of van het ‘ras’, en door verachting van den ‘koelak’ of den ‘jood’, een gemeenschapscriterium doorvoeren onafhankelijk van den ‘jenseitigen’ godsdienst, en dat wel door het geweld. Om de gelijkstelling aannemelijk te maken, trekt Rougemont een parallel tusschen de beide regimes, waaruit duidelijk blijkt, dat het Russische communisme en het Duitsche nationaal-socialisme twee kolossale pogingen zijn om een ‘gemeenschappelijken maatstaf’ voor de cultuur in eere te herstellen; een maatstaf, die verloren is gegaan sedert de ratio, waarin een opkomende bougeoisie nog de bevrijding en verovering kon beleven, werd gedegradeerd (krachtens haar eigen karakter, haar ‘allure géométrique’) tot een mechanisme. Die maatstaven zijn, volgens Rougemont, valsch, omdat zij een abstractie boven de persoonlijkheid stellen, maar zij kunnen niet meer bestreden worden door de individualistische geesten in de democratische landen, die zich in een even valsch elite-besef hebben teruggetrokken, als zij zich tenminste niet al gehaast hebben hun jasje om te keeren en, geïmponeerd als zij zijn door de machtsontplooiing van links en rechts, de spreektrompet te worden van Stalin of Hitler. Wie dus de totalitairen critiseert, critiseert slechts de consequentie van onze eigen democratie, met andere woorden: onze intellectueelen plegen òf conformisten te worden, òf in een au fond banaal nonconformisme te blijven volharden; volgens Rougemont komen beide mogelijkheden vrijwel op hetzelfde neer, en in ieder geval zijn ze onvereenigbaar met een scheppende cultuur, die zich tegen het dictatoriale mechanisme richt en voor de persoonlijkheid opkomt. Tegenover het conformisme en de boudeerende afzijdigheid stelt hij de derde, zijn eigen houding, die hij de
incarnatie noemt. ‘Nous appellerons...incarnation un acte qui ne sera réductible ni à un conformisme, ni à une évasion, et qui de plus - c'est capital - naîtra, d'un élan de la pensée vers un fin qu'elle invente ou qu'elle a vue. Car la pensée qui agit, c'est celle qui sait où elle va.’
Men ziet: dit is iets anders dan ‘eenheid door democratie’ met geuzenrhetoriek voor een zwakke maag; dit is stoutmoedig riskeeren van een nog ongeformuleerde toekomst, een nog onbekenden weg, die weliswaar door een doel wordt bepaald (want wie de totalitaire cultuurvormen critiseert, kan dat alleen doen, als hij een doel heeft, of liever dient), maar waarvan ‘het doel ons slechts zichtbaar wordt, terwijl wij loopen en voortgaan op den weg’. Hier heeft men nu, naar ik meen, de kern van Rougemonts probleem: hij gaat uit van het doel, in welks dienst wij denken, handelen, critiseeren, maar hij vervalt niet in de fout (de onwaarheid) om dat doel los te maken van den weg en het op te dienen als een wonder, dat uit den hemel komt vallen; wie het doel wil ‘kennen’, kan niet beter doen dan den weg stap voor stap beschrijven; het doel zonder den weg is een pure fictie, en erger dan dat: een gevaarlijke abstractie, die de concreetheid uit het leven verbant, de persoonlijkheid opoffert aan een woordsuggestie, den mensch veroordeelt tot slavernij onder het mechanisme van een dictatuur. Vandaar ook Rougemonts waarschuwing voor de taal, die aan onze cultuur als gemeen-schapsinstrument is ontvallen, doordat de intellectueelen ‘parlent dans le vide’, in een soort algebra, die de hersens van het door kranten gedirigeerde publiek niet meer bereikt, zoodat ook dit publiek op zijn beurt, ‘in de leegte spreekt’; ‘il s'en tient à ses préjugés, tout en souffrant vaguement de se sentir exclu de mystères dont il croit encore qu'ils détiennent les secrets du pouvoir.’ Let wel: Rougemont geeft ook hier geen kwakzalversrecept om aan dien toestand een einde te maken, zooals de dictatuur dat doet; hij constateert slechts het feit om er de conclusie uit te trekken, dat het niet meer de moeite waard is in het jargon van deze intellectueelen en de phrasen van dit publiek het doel te zoeken. Men moet beginnen te erkennen, dat er geen werkelijke gemeenschappelijke maatstaf meer bestaat, en dat de pogingen der collectivisten van Rusland en Duitschland, die de dynamiek der persoonlijkheid in haar verhouding tot de samenleving meenen te kunnen uitschakelen (of overslaan), reeds mis-
lukt zijn...om vervolgens tot een ontdekking te komen, ‘dat slechts daar werkelijke cultuur is, waar een gemeenschappelijke maatstaf regeert’. Naar het vinden van een nieuwen gemeen-schappelijken maatstaf, dien Rougemont in de persoonlijkheid vindt, tendeert het scheppende denken, het ‘penser avec les mains’.
Is dit een nieuw utopisme? Misschien zou men het ten onrechte afleiden uit de noodzakelijkerwijs schematische samenvatting, die ik hier van Rougemonts denken geef; een samenvatting heeft qua talis iets schematisch. De werkelijke beteekenis van een denker kan men alleen aflezen uit zijn stijl, uit de reserves, die hij maakt ten opzichte van zijn eigen meeningen, uit de plaatsen vooral, waar hij zichzelf tegenspreekt en dus zijn eigen verstarring weer opheft. In dit opzicht nu laat de stijl van Denis de Rougemont den lezer niet in het onzekere; hij heeft een beweeglijken, ondogmatischen, geïnspireerden stijl, die zich evenzeer kan versoberen tot theorie (in Penser avec les Mains) als verbijzonderen in de practijk van het dagboek, dat op de dagelijksche ervaringen van een werkeloozen intellectueel critisch en poëtisch reageert (Journal d'un Intellectuel en Chômage); de philosophische betoogtrant verbindt zich met de ‘dichterlijke’ gevoeligheid, in beide boeken vindt men dus betoog èn gevoeligheid, alleen met verschillend accent; Penser avec les Mains geeft den gevoeligen denker, het Journal den denkenden gevoelige.
Terwijl deze twee geschriften op zichzelf compleet zijn, krijgen zij toch pas hun volledige waarde, als men ze naast elkaar legt; wie b.v. uit Penser avec les Mains de (voorbarige) conclusie zou willen trekken, dat Rougemont een utopie najaagt, kan door het Journal van die voorbarigheid worden genezen, omdat de persoonlijkheid Rougemont zich hier onthult als iemand, die tot zijn philosophie komt door de bestendige aanraking met de menschen om hem heen, de krantenlezers, de ‘linkschen’ en de ‘rechtschen’, het publiek van de Fransche provincie, d.i. het gemiddelde democratische publiek zonder de grootsteedsche camouflage. Een zeer boeiend publiek, onder dezen gezichtshoek bekeken; want het heeft veel meer dan de moderne stedeling, zijn oude denkvormen nog vastgehouden, zoodat uit de vermenging van ‘oud’ en ‘nieuw’ een absurde chaos is ontstaan. De provincialen maken daardoor soms den indruk van überhaupt niet meer te denken, maar van een leven te leiden volgens mysterieuze
regels...en verder te luisteren naar woorden en nog eens woorden; zij vertegenwoordigen in zooverre ook het zuiverst een cultuur, die haar gemeenschappelijken maatstaf verloren heeft, en geven den denker het sterkst de overtuiging, dat hij aan zijn medemensch verwant is, zonder met hen nog te kunnen communieeren door de taal.
Is het dus volkomen onjuist Rougemont een utopist te noemen, het is zeker niet onjuist hem als mysticus te qualificeeren; een mysticus zonder mystiek, als men wil. De mysticus onderscheidt zich van den utopist door de richting van zijn verlangens, terwijl de utopist iets verwacht van de toekomst (hoe ver dan ook verwijderd), is de mysticus in ieder moment van zijn denken verzoend met de toekomst, hoe die dan ook moge uitvallen. Denis de Rougemont is een mysticus, die zich bedient van sommige uiterlijkheden, waarin de utopist zich uitput, d.w.z. hij houdt zich bezig met de toekomst van Europa, met de mogelijkheid van een cultuur, waarin gemeenschap en persoonlijkheid in een dynamisch evenwicht zijn, zooals de utopist dat ook zou kunnen doen; maar hij put zich daarin geenszins uit, omdat hij voor alles gedreven wordt door de mystieke overtuiging, dat een leven zonder de persoonlijkheid als inzet geen waarde heeft en denkende activiteit met een weg en een doel spontaan uit de ‘leegte’ van het tegenwoordige voortkomt (invloed van Kierkegaard en Nietzsche, maar hoe persoonlijk verwerkt!); hij wil ‘nuttig’ zijn, zooals Goethe, aan wien hij in zijn Journal eenige prachtige bladzijden wijdt, in geheel andere maatschappelijke verhoudingen ‘nuttig’ was, d.i. harmonisch, om in zichzelf het door den dood van zijn jeugd-ik, den rebelleerenden Werther, verbroken evenwicht tusschen individu en maatschappij te herstellen. In Goethes tijd, een tijd van een in maatschappelijke teekenen duidelijk uitgedrukte orde, was de wanorde een verlokking voor het individu, dat tot zijn innerlijk door wilde dringen (Werther stort zich in de subjectiviteit en pleegt zelfmoord); in den tijd van Rougemont, van ons, is het precies omgekeerd; de maatschappij geeft de compleetste wanorde te zien, zoodat veeleer de orde voor het individu een verlokking wordt! Het probleem van Goethe, van de harmonie, die een verovering is op de wereld, doet zich dus aan ons ook omgekeerd voor; ‘aujourd'hui tout se passe comme si le but final était bien moins de nous réaliser que d'informer un monde neuf, qui enfin nous paraisse acceptable.’
Hier ziet men duidelijk, hoe het streven naar ‘nuttig zijn’, naar harmonie, naar een dynamisch evenwicht tusschen gemeenschap en persoonlijkheid, bij Rougemont niet voortkomt uit geloof aan een of anderen vooruitgang (hetzij den democratischen, hetzij den marxistischen, hetzij den fascistischen vooruitgang), maar uit de mystieke overtuiging, dat de persoonlijkheid altijd, zoowel in Goethe's tijd als in de onze, de rechtvaardiging is van de gemeenschap, waarna zij altijd in dynamisch evenwicht tracht te zijn; dat evenwicht is dus evengoed zoek in een fascistischen politiestaat, die de persoonlijkheid gewelddadig onderdrukt, als in een mechanische, rhetorische democratie met een verstard evenwicht, waaruit de wezenlijke spanning is geweken.
Het geheele werk van Rougemont nu is er op gericht de doode orde te critiseeren en er de persoonlijke orde voor in de plaats te stellen; hij is dus een systeemdenker, zooals Marx, maar een moralist, zooals Kierkegaard. ‘Non que je croie à un Progrès réel possible. Mais je crois à une dècadence certaine dès que nous relâchons notre effort vers un mieux.’ Een dergelijke uitspraak is mystiek, omdat zij niet den nadruk legt op een of ander utopistisch te construeeren resultaat, maar op het geloof als een kracht, die voortkomt uit de persoonlijke verantwoordelijkheid. De geloovige zou niet anders kunnen handelen dan hij handelt, ook al verzekerden alle sociologen ter wereld hem, dat zijn handelen nutteloos was; hij zou zijn persoonlijkheid, d.w.z. de spanning tusschen de wereld en zijn ik, niet kunnen opofferen aan een politiestaat en een propagandaministerie. ‘La personne est le fondement de la communauté, en ceci qu'elle est l'acte par lequel l'individu répond à la question que lui pose son prochain. Et à l'inverse, le but de la communauté est de permettre à tous les hommes d'assumer leurs responsabilités, c'est à dire de devenir des personnes.’
Ik zou meer passages uit de beide boeken van Denis de Rougemont kunnen overschrijven, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat hij, afstammeling van het Christendom, bereid is de waarde van de persoonlijkheid als ‘lidmaat’ van een komende ‘universeele kerk’, die een mystieke waarde is, te verdedigen tegen de valsche profeten van een abstracte, statische mystiek, of die zich nu in een ‘Plan’ dan wel in een ‘volk’ of ‘staat’ moge belichamen. ‘Opportunisme de la vérité’ noemt Rougemont zijn houding ergens, zooals hij zijn denken qualificeert als ‘penser avec les
mains’, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt; wie waar wil zijn en verantwoordelijk wil denken, denkt niet als een abstracte woordenmaniak, die in zijn redevoeringen over duizend jaar beschikt zooals een ander over een halven stuiver, maar denkt opportunistisch, d.i. het tegendeel van theatraal; denkt niet met de handen zooals de volkstribuun, maar zooals de pottenbakker, die vorm geeft aan het materiaal dat het zijne is.