[p. 163]

Verticaal katholicisme

Naar aanleiding van
Henri Bruning
, Verworpen Christendom

Met het laatste, zeer belangrijke boek van Henri Bruning zijn wij plotseling midden in een soort katholieke problematiek, die de onze overal raakt, hoewel zij niet met de onze samenvalt. Verworpen Christendom: de titel is reeds welsprekend; het voorspel heette Subjectieve Normen en verscheen in 1936. Sedert dat inleidende, eveneens belangrijke maar veel moeizamer geschreven en hier en daar nog door rhetoriek bezwaarde boek heeft Brunings stijl aan helderheid en kracht gewonnen; hij laat zich minder door bijzaken van zijn kernprobleem afleiden, hij toont zich in sommige hoofdstukken (b.v. dat over zijn antipode Anton van Duinkerken) een even trefzeker als loyaal polemist; maar vooral, deze stijl heeft voor ons, niet-katholieken, door zijn bloedigen en toch niet larmoyanten ernst iets, dat ons dwingt te luisteren en onzen ernst met dit ‘verworpen Christendom’ te confronteeren. Zieltjes winnen, filialen stichten is niet het doel van dezen weerbarstigen katholiek (die men met voorkeur en met nadruk katholiek noemt, zooals men Van Duinkerken roomsch noemt); hem ontbreekt elk talent voor de goedkoope verleidingstruc, het zoet geluid van den vogelaar. Ik geloof daarom niet, dat het boek van Bruning de kerk ten goede zal komen, want daarvoor is zijn critiek op de kerk te ongenadig; hij zal, in eigen kring, enkelingen bewegen hun ‘diepste geloofswaarheden’ opnieuw te onderzoeken, en buiten dien kring een toetssteen zijn van een zeer eigenaardige qualiteit. Immers: het katholicisme van Henri Bruning, het katholicisme van Pascal, verleidt niemand, die niet rijp is om zich te laten verleiden; het is niet propagandistisch, het is niet ingesteld op de breedte, maar op de diepte, waarvoor geen propaganda geldt; het staat zoo drastisch verticaal op de ‘wereld’, dat het

[p. 164]

slechts toegankelijk kan zijn voor geesten (binnen en buiten de katholieke kerk), voor wie het Christendom een tragisch verschijnsel is.

Tragisch: d.w.z. niet bestemd om in deze wereld te triomfeeren uit eigen kracht, geen rechtvaardigingsmiddel voor politici en andere ‘positieve christenen’, geen speculatie zelfs op een toekomstige christelijke samenleving (Maritain) of een hereeniging der christelijke kerken onder patronaat van Rome en de Jezuïeten (Van Duinkerken). In dit tragisch besef raken katholiek en nietkatholiek elkaar, want een tragisch levensbesef is altijd en overal tragisch, bij de Grieken, bij Van Schendel, bij Henri Bruning; voorzoover Bruning, mysticus, de onverzoenlijke tegenstelling tusschen den volstrekten eisch voor het individu en het slappe modderen der collectiviteit (van iedere collectiviteit) naar voren brengt is hij de intieme geestverwant van Kierkegaard, Dostojefski, Unamuno en vooral Leo Sjestof. Voorzoover hij vasthoudt aan de geërfde katholieke symboliek, is hij een romanticus van het katholieke dogma, wiens beelden men telkens weer met een gevoel van verbazing ziet opduiken, als wilden zij bewijzen, hoe taai de katholieke discipline is, en hoe beslissend zelfs voor de weerbarstige zonen der kerk. Ik zeg: met een gevoel van verbazing, omdat men dezen hartstocht voor het absolute evengoed verder zou kunnen zien doorslaan dan de (voor ons besef) volkomen willekeurige grenzen van de katholieke geloofs-symboliek. Wie zooveel eerlijkheid aandurft als Henri Bruning, zou niet behoeven stil te staan op een moment, dat men van hem bijna verwacht, dat hij verder zou gaan, openlijk een ketter worden...maar eigenlijk verwacht men het toch ook weer niet, omdat hij (nog) door en door een katholiek is, wiens absolutisme blijkbaar aan de katholieke symbolen (nog) volkomen genoeg heeft. Hoofdzaak is echter, dat Brunings stijl zooveel bewijskracht heeft voor zijn eerlijkheid, dat men er geen oogenblik aan twijfelt of hij zou ze verbrijzelen, deze katholieke symbolen, als hij meende, dat het uur daarvoor geslagen had! Dit nu onderscheidt zijn stijl van dien van Anton van Duinkerken, aan wiens katholiciteit men slechts de beteekenis kan toekennen van een denkgewoonte, te handig in het gebruik om voor een serieuze critiek nog beschikbaar te zijn.

Het is karakteristiek voor het katholicisme (en voor het Christendom in het algemeen), dat dit conflict Bruning-Van Duinkerken, het conflict tusschen tragisch en sociaal geloof, tusschen mystiek

[p. 165]

en propaganda, zich telkens weer herhaalt. De argumenten, die in dit geding vallen, zijn nú niet zoo verschillend van de argumenten in den tijd van Pascal en de Jezuïeten. Deze twee soorten katholicisme hebben nauwelijks iets met elkaar gemeen dan gemeenschappelijke namen, woorden...en toch zijn zij beide weer katholiek, als het er op aankomt. Maar de katholieken van het genre Henri Bruning zijn voor de kerk slechts van belang, wanneer men hun de nagels heeft geknipt; hun rebelsche houding tegenover de kerk, die volgens hen zelfs ‘geen eigen bestaan’ heeft (Verworpen Christendom, p. 25), zou voor die kerk en haar autoriteiten onduldbaar zijn, als de Van Duinkerkens er niet waren om de continuïteit te waarborgen, en de totaliteit der schrikkelijke gestalten, die het absolute eischten, te vervangen door historische beschouwingen óver die gestalten, zoodat zij in het oog der geloovigen toch weer op fatsoenlijke burgers gaan lijken. Dat men door dit nagelsknippen het essentieele uit deze enkelingen wegneemt, is een feit, dat er voor de menschen van de collectiviteit minder op aan komt; zij redeneeren langs de tragiek van den volstrekten eisch heen, zij harmoniseeren de onverzoenlijke tegenstellingen, achteraf, omdat zij met volstrekte eischen niets kunnen beginnen, wanneer het er om gaat propaganda te maken voor de kerk hier op aarde, die het van compromissen moet hebben. De absolute eisch immers gaat zoover, dat hij de kerk een eigen bestaan ontzegt en ernstige ketterij omtrent de leer der goede werken in het gezicht doet komen! ‘Dit is de groote tragiek van het Christendom, zooals het de groote tragiek was van Christus: het verterend verlangen naar 't uur waarop het vuur zal worden ontstoken, en de volkomen onmacht om zelf ook maar iets van deze droomen te kunnen verwerkelijken: het verbeiden, in arbeid en vernedering, in velerlei droefheid en in veel geduld, van het uur, dat God als Zijn uur heeft vastgesteld.’ (Verworpen Christendom, p. 33).

De ‘volkomen onmacht’: Wat moet de kerk met zulk een defaitisme aanvangen? Moet zij de geloovigen aansporen zich behoorlijk te gedragen, hun religieuze plichten correct en zoo mogelijk geestdriftig te vervullen...om dan te hooren te krijgen, dat men met al deze dingen geen stap verder is gekomen? (want zoo legt de on-tragische katholiek de tragische levensbeschouwing uit: men komt er geen stap verder mee). Zullen zij, die deze gevaarlijke inzichten vernemen er niet de conclusie uit trekken, dat het maar

[p. 166]

beter is de handen in den schoot te leggen, tot Christus op de wolken verschijnt? Neen, met de tragiek van het Christendom kan de kerk niets aanvangen; zij kan er hoogstens een romantische schildering van geven, waardoor de gevaarlijke inzichten op verren afstand blijven, en voor de rest moet zij steeds trachten de weerbarstigen in te dijken, van deze oppositioneele stroomen vruchtbare polders te maken. Of, zooals Henri Bruning het in zijn boek plastisch uitdrukt: ‘De mystiek der zwakheid, door de kleine Theresia geformuleerd, moest eerst gedevalueerd tot een mystiek der zwakzinnigheid vooraleer zij verhandelbaar kon worden, arriveeren en...“nuttig” werk verrichten.’

Harde woorden, en toch christelijke woorden; maar van een verworpen christendom, dat niet toevallig nu verworpen is, of in het gedrang gekomen door hedendaagsche ketterijen (zooals de beschouwingen van Van Duinkerken suggereeren), maar verworpen is krachtens zijn taak. ‘Heiligen zijn geen verdienstelijke lieden’, al worden zij achteraf door de traditie tot verdienstelijke lieden omgepraat; zij zijn gevaarlijke lieden met volstrekten eisch, zij zijn tragische lieden, omdat zij geen gram van hun eisch kunnen laten vallen, en toch weten, dat zij ‘in volkomen onmacht’ alles moeten overlaten aan God. Er is dus ook geen uitzicht op een heilstaat, waarin iedereen aan den volstrekten eisch zal gehoorzamen; was dat er nu nog maar, dan zou men althans voor de toekomst een logies kunnen vinden voor deze enkelingen; maar zij willen geen heilstaat op aarde stichten, zij willen slechts van hun geloof en van den volstrekten eisch getuigen. Daarom zijn deze christenen de verworpen christenen tot het uur, ‘dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’; geen seconde eerder zullen zij gerechtvaardigd worden, geen gram sociaal optimisme zullen zij aan hun mystiek geloof toevoegen.

Dit is, in katholieken vorm, de tragische philosophie van Leo Sjestof, over wien ik naar aanleiding van zijn dood op 21 November j.l. geschreven heb. Het is curieus dat de naam Sjestof in het boek van Henri Bruning niet voorkomt, terwijl hij Pascal, Dostojefski en Nietzsche, figuren die elkaar in Sjestofs denken onder den gezichtshoek van het tragische rendez-vous hebben gegeven, wèl noemt; want bij geen van hen staat Bruning zelf zoo dicht als bij dezen Sjestof, al trekt deze de verticale lijn zonder zich bij de willekeurige grenzen van het katholieke dogma op te houden, zonder den achtergrond van het geloof, zonder het uitzicht op de genade

[p. 167]

en zonder den (mogelijken) troost van een uur, ‘dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’. Bruning is een katholieke Sjestof, Sjestof was een Bruning, die ook ‘den laatsten stap’ waagde te doen; den stap, waarvoor deze katholiek voorloopig nog teruggeschrikt is. Sjestofs onderscheiding van een moraal der alledaagschheid en een moraal der tragedie correspondeert precies met Brunings onderscheiding tusschen het gearriveerde Christendom en het verworpen Christendom, zooals zijn strijd tegen de idealistische philosophie correspondeert met Brunings strijd tegen de speculaties op de toekomst van Maritain en Van Duinkerken. Alleen liet Sjestof de christelijke symbolen vallen, om ook in zijn terminologie niets anders dan ronduit een hedendaagsch mensch te zijn, terwijl Bruning, katholiek door de zuigkracht van opvoeding en milieu, bleef kleven aan de termen, die men hem als kind leerde gebruiken.

Véél verschil maakt dit misschien niet, tenzij in woorden, maar toch nog genoeg. Dat blijkt b.v. uit de wijze, waarop Bruning het maatschappelijke probleem bekijkt. Wanneer iemand, zooals Bruning, en ik met hem, de verticale verhouding (de verhouding van den enkeling tot God, zegt de geloovige, den enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongeloovige) beschouwt als de eenige absoluut-waardevolle verhouding en geen gemarchandeer verdraagt met die absolute waarde, dan staat hij voor de vraag, hoe hij zich dan als maatschappelijk wezen moet gedragen, in de horizontale lijn. Een heilstaat valt er niet meer te stichten; de collectiviteit is, volgens Bruning, een ‘eenzelvige, onberoerde en onberoerbare massa’, die door de groote wereldconceptie niet meer beroerd wordt ‘dan het strand wordt beroerd door een koord, dat ergens hangt te deinen op de winden der eeuwigheid en slechts even het zand raakt.’ Er blijft dus voor den ‘verworpen Christen’ niets anders over dan als maatschappelijk wezen op een lager niveau een dragelijke samenleving te helpen bevorderen, op de basis van den ‘natuurlijken’ mensch en zonder de pretentie daardoor een Godsstaat te verwezenlijken. Op dit punt nu zijn de ideeën van Bruning verre van precies, want nergens gepreciseerd; hij schijnt zich die orde der ‘natuurlijke’ menschen voor te stellen in fascistischen geest, maar hij laat zich dienomtrent in dit boek nauwelijks uit. Misschien hebben de jaren sedert het verschijnen van zijn Subjectieve Normen verloopen het toch wat compromittant gemaakt de figuur van Mussolini als den ‘natuurlijken’ ordestichter

[p. 168]

aan te prijzen, zooals hij dat in Subjectieve Normen nog deed; den naam Mussolini heb ik in Verworpen Christendom niet meer gevonden. Ik krijg trouwens den indruk, dat voor een zoo absolutistischen geest als Bruning die tweedehands ‘natuurlijke’ orde een zaak is, waarvoor hij zich maar half interesseert; zij moet er nu eenmaal zijn, en hij kan zich die als katholiek het gemakkelijkst voorstellen als een soort afschaduwing van de kerkelijke hiërarchie, waarbij de maatschappelijke gemeenschap de kerk en de burgers de geloovigen (in de ‘natuurlijke’ orde) representeeren. In beginsel erken ik deze, tweedehandsheid van de maatschappelijke problemen, zoodra men ze vergelijkt met het probleem van den mensch als enkeling, maar dat de ‘verworpen Christen’ daarom in het maatschappelijke fascist zou moeten zijn en zich b.v. warm zou moeten maken voor nationalistische romantiek, lijkt mij een volmaakt willekeurige conclusie...van een katholiek. In dit opzicht zou Bruning heel wat kunnen leeren van Denis de Rougemont, die hij een paar maal citeert, en bij wien men een veel onbevooroordeelder en minder krampachtige belangstelling vindt voor het maatschappelijk probleem; de romantische franje van een hiërarchie, die in de ‘natuurlijke’ orde van onze samenleving immers geen rol meer kan spelen zonder uit te loopen op Jodenvervolgingen en soortgelijk fraais, ontbreekt bij Rougemont geheel. Maar dit eigenlijk ter zijde. Verworpen Christendom is tenslotte geen boek over de maatschappelijke problemen, maar een boek over de verhouding van een katholiek tot God, van een denkend mysticus tot de wereld; daarin ligt juist het belangrijke ervan. In Verworpen Christendom stelt Henri Bruning een katholicisme aan de orde, dat hij scherp afbakent tegen het ‘antidisciplinaire’ Christendom van schrijver dezes, het ‘toch arriveerend’ Christendom van Jacques Maritain en last but not least, het ‘babbelziek’ Christendom van Anton van Duinkerken...om zich vrijwel te vereenzelvigen met het ‘mystieke’ Christendom van Teixeira de Pascoaes, den schrijver van Paulus, en het ‘apostolisch’ Christendom van den Franschen katholiek Georges Bernanos. Van deze vijf beschouwingen is ongetwijfeld die over Van Duinkerken de allerbeste; het is meesterlijk, het is afdoend. Na dit requisitoir van katholieke zijde lijkt mij Van Duinkerkens positie als ‘leider’ uiterst benard geworden, en dat wel door een zeer scherpe, maar volkomen loyale en het waardeerbare waardeerende critiek. ‘Een blijmoedig, goedmoedig letterkundige met een sterk stel hersens’:

[p. 169]

aldus typeert Bruning den auteur van Verscheurde Christenheid, en hij analyseert die blijmoedige goedmoedigheid met felheid, maar ook met humor; wat hij daarbij over Jeroen Bosch en vooral over Luther in het midden brengt is zoo geïnspireerd en zoo steekhoudend, dat wij met belangstelling de verdediging van Brabants hart tegemoet zien. (Of zal hij verstek laten gaan?) Het verworpen, pascaliaansche Christendom der diepte tegen het blijmoedig-jezuïetische der oppervlakte: die antithese, dat oude drama, heeft hier opnieuw een uiterst persoonlijken vorm gevonden.