[p. 170]

Henri Bruning en het ‘geloof’

Naar aanleiding van
Henri Bruning
, Verworpen Christendom

Het laatste boek van Henri Bruning, Verworpen Christendom, is een punt van den driehoek, waarvan de twee andere punten heeten Verscheurde Christenheid van Anton van Duinkerken en Van Oude en Nieuwe Christenen van schrijver dezer kroniek. Men kan het Christendom van dezen tijd misschien ook voorstellen door een vier-, vijf- of x-hoek, maar om een dergelijke volledigheid van boeken en hoeken gaat het in dit opstel niet; drie hoeken zijn trouwens genoeg om dit Christendom te bepalen, voorzoover het problematisch is. Om het beeld nog even vast te houden: men kan het punt Henri Bruning zoowel verbinden met het punt Van Duinkerken (door de lijn ‘geloof’) als met het punt Ter Braak (door de lijn ‘discipline’); de punten Van Duinkerken en Ter Braak kan men eveneens verbinden door de lijn ‘democratie’. Men krijgt dan een figuur, die er als volgt uit ziet:

illustratie

(Als men wil kan men uit deze gewaagde mathematische figuur ook nog de conclusie trekken, dat Ter Braak het meest ‘links’ staat, Van Duinkerken het meest ‘rechts’ en Bruning het dichtst bij den ‘hemel’, maar dit is een gratis toegift.)

Het Christendom, vertegenwoordigd door de drie standpunten, wordt dus een probleem van drie woorden (subs. begrippen, maar

[p. 171]

over het begrip hieronder meer): discipline, geloof en democratie, die in den driehoek een systeem van onderlinge betrekkingen aangeven. Bruning en Ter Braak ‘deelen’ het woord discipline, d.w.z. zij erkennen beide (Bruning met reserves, die straks ter sprake komen), dat men het Christendom beschouwen kan als een leer, die de gedragingen der menschen heeft beïnvloed, en die men als zoodanig zuiver psychologisch kan interpreteeren. Voor Ter Braak, den ongeloovige, heeft de leer afgedaan, zoodra blijkt, dat de discipline sterker is dan die leer; alle geloofswaarden worden voor hem paradoxen en de taak der laatste Christenen bestaat voor hem hierin, dat zij de opperparadox van een zichzelf in dogmatische ledigheid verwerkelijkend Christendom aandurven, zonder uitvluchten en zonder omwegen. Deze verhouding tot het bestaan noemt hij democratie (de democratie van Niemand, naar analogie van Odysseus' list ten overstaan van den barbaarschen cycloop Polyphemus); voorzoover democratie een bepaalde gedragslijn beteekent in het maatschappelijk leven, b.v. tegenover fascisme en nationaalsocialisme, nadert hij derhalve Anton van Duinkerken, met wiens ‘geloof’ hij overigens niets uitstaande heeft, want het woord ‘geloof’ deelen slechts Van Duinkerken en Bruning, de humanistische democraat en de man van de club Verdinaso; voor zoover dit geloof hun zekere gedragingen voorschrijft (naar de mis gaan, biechten etc.), hebben zij weer gemeenschappelijke belangen tegenover Ter Braak. Echter: uit het feit, dat het ‘geloof’ in het punt Henri Bruning de ‘discipline’ snijdt (dat hoogst-kettersche artikel, waarvan Van Duinkerken gruwt, omdat het een negatie van de kerkelijke autoriteit inhoudt), blijkt weer, dat ‘gelooven’ voor Bruning wel hetzelfde beteekent als voor Van Duinkerken,...maar tegelijk iets totaal anders! Het ‘geloof’ van Bruning kan b.v. nooit de ‘democratie’ snijden, zonder dat Bruning Van Duinkerken wordt (hetgeen als een psychologische onmogelijkheid moet worden beschouwd) of zonder dat Bruning Ter Braak wordt (waarvoor hij van zijn ‘geloof’ afstand zou moeten doen); daaruit volgt dus, dat dit ‘geloof’ van Bruning een spanning is tusschen twee polen: het jezuïetische, au fond optimistische en gemakkelijke ‘geloof’ van Van Duinkerken en het kettersche ongeloof van Ter Braak. Die spanning noemt hij zelf, needs in den titel van zijn boek, ‘verworpen Christendom’; in de sfeer van het maatschappelijk leven leidt die spanning tot een instinctieve voorkeur voor een soort edel-

[p. 172]

fascisme, dat met het plebejische nationaalsocialisme van de N.S.B. hoegenaamd niets gemeen heeft, en voor den ‘echten’ fascist Mussolini van wien Bruning in zijn Subjectieve Normen een krampachtig naar het heroïsche verteekend portret leverde. Even zeker als het jezuïetische Christendom van Van Duinkerken in het maatschappelijke humanistisch en democratisch moest zijn, loopt het verworpen Christendom van Henri Bruning uit op fascisme; alleen verloochent zich de tragiek van zijn standpunt zelfs hier niet, aangezien dit soort edelfascisme nergens bestaat en nooit bestaan zal, omdat het door Bruning bewonderde gezag in een door de democratie gedisciplineerde samenleving identiek is met bruut geweld. ‘Diese Gewalt kann beinahe nur aus dem Bösesten hervorgehen, und haarsträubend wirken’, schreef Jacob Burckhardt, die toch een vijand was van de systeem-democratie, reeds in 1881; daarom worden de zeldzame edelfascisten onherroepelijke dupe van de ultra-plebejische stroomingen, die, onder het mom van een anti-democratische gezindheid, de levenwekkende paradox van gelijkheid en ongelijkheid in de democratie trachten te vernietigen door van de samenleving een absoluten staat en van het volk een gelijkgeschakelde kazerne maken.

De tragiek van dit edelfascisme is een afspiegeling van de tragiek des geloofs. Het ‘geloof’ van Henri Bruning immers kan de ‘democratie’ niet bereiken, blijkens de driehoek, zonder zichzelf te verliezen; het tracht daarom de maatschappij te bereiken door een romantische illusie. Dit ‘geloof’ is een mystieke relatie tot God, d.i. een verhouding die den enkeling in zijn pascaliaansche eenzaamheid aangaat en niet de blijmoedige schipperende collectiviteit, niet de Kerk; dat ‘geloof’ kan dus, in zijn verticale kracht, geen maatschappelijke macht zijn, het kan geen ‘vooruitgang’ bewerkstelligen, het kan geen heilstaat naderbij brengen; het is in den volsten zin van het woord, krachtens zijn functie in het persoonlijk leven, verworpen. Aldus Bruning, die daarom voor de ‘eenzelvige, onberoerde en onberoerbare massa’...het fascisme aanbeveelt, een politieke doctrine n.b., die in de practijk neerkomt op een plompe ‘Heilstaaterei’ van de ergste soort! Vanwaar deze eigenaardige inconsequentie? Men zou zoo zeggen, dat iemand, die in het ‘geloof’ een streng-persoonlijke betrekking tusschen God en enkeling ontdekt, voor de collectiviteit juist de democratie in haar paradoxalen staat van voortdurende spanning tusschen theoretische gelijkheid en practische ongelijkheid

[p. 173]

bijzonder geschikt zou moeten achten! Maar wie zoo redeneert, houdt geen rekening met den driehoek en met het samengestelde karakter van wat de katholiek Bruning ‘geloof’ noemt. Immers: voor zoover het ‘geloof’ tragisch is, en een symbool van het drama van den enkeling op aarde, correspondeert het in de sfeer van het maatschappelijk leven inderdaad met de democratische paradox; maar (zie den driehoek) het ‘geloof’ van Henri Bruning is, behalve het symbool voor de individueele tragedie (Leo Sjestof), óók het ‘geloof’ van Anton van Duinkerken, óók het ‘geloof’ der katholieke collectiviteit, wier symbolen even willekeurig zijn als die van de protestantsche, de mohammedaansche, de chineesche collectiviteiten. Het ‘geloof’ van Bruning, hoe respectabel-tragisch het ook moge zijn, klampt zich vast door beveiligende woorden aan een historisch geworden gemeenschap, die onder den naam ‘geloof’ een systeem van historische ficties administreert, welke nog niet eerbiedwekkender worden door het feit, dat pater Otten er voor de K.R.O.-trechter mee werken kan voor een bigot publiek. Doordat Bruning zich aan deze collectieve woorden blijft vastklampen, leeft zijn rechterhelft in een rijk van illusies, dat zijn linkerhelft als een blamage afwijst; en juist met dezen illusoiren kant van zijn ‘geloof’ correspondeert zijn zonderlinge edelfascisme!

Men moet deze tweeledigheid in het standpunt van Bruning goed onderscheiden, als men begrijpen wil, hoe een zoo door en door ernstige en streng denkende geest de tragiek in het bestaan kan aanvaarden, maar zich tegelijk ‘geloovig’ kan noemen en ‘fascist’ kan zijn. Het schijnbaar zoo enkelvoudige woord ‘geloof’ verbergt nl. die tegenstelling; het klinkt als een onschuldige eenheid, maar het beteekent twee aan elkaar tegenstelde dingen. Het beteekent op Brunings linkerhelft: erkenning van de tragedie en van het irrationeele in laatste instantie. Het beteekent op Brunings rechterhelft: een samenstel van historische ficties, die door de historische wetenschap zijn ondergraven en alleen nog door belanghebbende priesters met gevolg in stand worden gehouden (priesters, die - ik zeg het er met nadruk bij voor den slechten verstaander - zelf doorgaans geheel of gedeeltelijk dupe zijn van hun eerlijke onnoozelheid of onnoozele eerlijkheid). Die tegenstellingen leven doorgaans rustig naast elkaar onder den naam ‘geloof’: bij den gemiddelden man in den vorm van algeheele verwardheid (hij denkt over zulke ingewikkelde quaesties maar

[p. 174]

liefst niet te veel na, aangezien hij daarvoor zijn ambtenaren heeft), bij den slimmen jezuïet in de gedaante van scholastiek en casuïstiek. Een verantwoordelijk man als Henri Bruning schrikt van dit grammaticaal monsterverbond, en roept de tragiek uit in den nacht van het bestaan...maar de illusie van het oude woord laat hem niet los. Hij tracht, ondanks alles, het verband met de collectiviteit van zijn jeugd vast te houden, getuige wat hij tegen mijn opvatting van het Christendom aanvoert:

‘Hij, Ter Braak, interpreteert het verleden met de psychologische werkelijkheid van het heden. Dit is, meen ik (vanwaar deze aarzeling bij een zoo scherp definieerenden geest? M.t.B.), onjuist. In het Augustijnsche Christendom stond God in het centrum van leven en denken (het was zuiver een bepaalde eeredienst van het schepsel aan den Schepper); in het huidige Christendom staat de mensch (zijn belooning in het hiernamaals, zijn pais en vree hier op aarde), en staat de Kerk (als organisatie) in het centrum.’

‘Het hedendaagsche Christendom ziet Ter Braak ongemeen scherp en vernietigend...maar het christendom zelf (móet ik zeggen) begrijpt hij niet. Het is van een volslagen andere orde van denken en leven als hij veronderstelt of leerde kennen.’

‘Meen ik’ en ‘móet ik zeggen’ kenmerken in deze citaten den man, die zichzelf bezweert door anderen te bezweren. Want de these, dat bij Augustinus God in het centrum van leven en denken stond (een woord van drie letters: God) ontkracht niet mijn these, dat deze Godsvoorstelling voortkwam uit bepaalde psychologisch verklaarbare verhoudingen; en de bewering, dat ik het christendom ‘zelf’ (zelf?) niet begrijp, omdat het ‘van een volslagen andere orde van denken en leven’ is dan de mijne, is eenvoudig een pretentie, niets meer. Ik heb nergens gezegd, dat ik, door het Christendom psychologisch te interpreteeren het irrationeele, de tragiek, de mystiek weg wil redeneeren; juist door psychologische en logische argumenten zoo nauw mogelijk aan te schroeven, komt iemand tot de erkenning, dat psychologie en logica slechts een systeem van betrekkingen aangeven, niets meer, maar vooral ook niets minder, en dat het Christendom als historisch verschijnsel zulk een systeem van betrekkingen is, waarin de hiernamaalshypothese een enorme rol speelt. Ik beweer daarom niet de laatste zielsgeheimen van Augustinus te kunnen doorgronden (hij is dood en begraven), maar ik beweer, zijn metaphysisch en maatschappelijk ‘systeem’ te kunnen verklaren zonder zijn eigen metaphy-

[p. 175]

sische hulpcirkels; daarbij blijkt, dat althans déze dingen verklaarbaar zijn zonder een ‘volslagen andere orde’ in het geweer te roepen, en dat men de overgave aan die ‘volslagen andere orde’ langer moet uitstellen dan Bruning doet. De dingen van het historische en psychologische Christendom zijn toegankelijk voor onze historische en psychologische kennis, die van een ‘volslagen andere orde’ beleeft men; de denkfout, als ik het zoo noemen mag, van Bruning is, dat hij dit beleven van de dingen verwart met het kennen van historische en psychologische verhoudingen, dat hij het als een privilege opeischt voor een historisch systeem van waarden (woorden), dat hij, zoodra het zich aandient als ‘kerk’ toch weer verwerpt.

In plaats van ‘het christendom begrijpt hij niet’ moest Bruning dus zeggen: ‘het irrationeele begrijpt hij niet’...en daarmee ga ik volledig accoord, want ‘het irrationeele begrijpen’ is een zinnelooze woordverbinding. Het is mogelijk, dat Bruning ‘gelooft’ het Christendom of het irrationeele te begrijpen; ik moet hem dan die woordverbinding laten, want over zinnelooze grammaticale definities discussieeren is monnikenwerk...

Men komt zoo tot de conclusie, dat de ‘geloof’-lijn, die Bruning met Van Duinkerken verbindt, voorloopig nog meer op een reeël verbindend koord lijkt dan Bruning zelf, in zijn afkeer van Van Duinkerkens onstelpbare blijmoedigheid, aanneemt. Het ‘geloof’ en het fascisme (als de afspiegeling van de geloofsillusie in de maatschappelijke betrekkingen) houden hem nog verre van Sjestofs philosophie der tragedie, die deze verwarringen der terminologie achter zich heeft. ‘Jesus sera en agonie jusqu'à la fin du monde; il ne faut pas dormir pendant ce temps-là’: die uitspraak van Pascal, door Sjestof als motto gebruikt, wordt een openbaring voor den enkeling in zijn eenzaamheid, juist wanneer hij de termen ‘Jezus’ en ‘einde der wereld’ als christelijke historie heeft beschreven en als wapenen der christelijke psychologie heeft geanalyseerd.