Stand en bevoegdheid van Is. Querido's litteratuurcritiek
Die Zeit hat in Wirklichkeit keine Einschnitte, es gibt kein Gewitter oder Drommetengetön beim Beginn eines neuen Monats oder Jahres, und selbst bei dem eines neuen Säkulums sind es nur wir Menschen, die schiessen und läuten.
Thomas Mann
Met verachting van het wijze woord van Thomas Mann is de heer Is. Querido in de maand October van het jaar 1927 plotseling op een allerverschrikkelijkste manier aan het schieten (met spek) en luiden (de groote klok) getogen. Voor den zoo stormachtig begroeten Nederlander, die, als hij van de beurs terugkeerde, het uiterst billijke tijdschrift met den onzedelijken naam al aan de kiosken zag wapperen, had deze inluiding van een nieuw saeculum in October 1927 iets verdachts, niet alleen chronologisch. Wat toch mocht dien Querido, die, naar algemeen bekend mocht heeten, reeds een gevestigd romanschrijver van middelbaren leeftijd was, er zoo onverwacht toe drijven in den vroegen herfst de allures aan te nemen van een onbedachten ‘jongere’? Wat bezielde den schepper van meesterwerken om geheel onvoorbe-
reid te velde te trekken tegen de verwildering van de critiek onzer dagen?... Men was nieuwsgierig en kocht het eerste nummer van ‘Nu’ met versmading van ‘Astra’. En tusschen Amsterdam en Baarn kon men dan op zijn gemak nalezen, wat de heer Querido tegen die en tegen die had, met wien hij onverzoenlijk gebrouilleerd was, met wien het nog wel weer terecht zou komen, als de vrouwen weer goed waren, met wien hij altijd goed geweest was, aan wien hij oppervlakkig kennis had, met wien hij wel eens samen prettig gedineerd had, wie wel eens een goed woordje voor Zola gedaan had, wie geregeld bij hem aan huis kwam etc. etc. Dit alles kon men daar lezen, alsof van Deyssel in het huiselijke was herrezen, en bij Baarn had men het zeker uit. Men was dan meteen op de hoogte van de geestesgaven van Maurits Uyldert, met wien Querido goed is, en met die van Hopman, met wien hij gebrouilleerd is. Men had zich op billijke wijze de betrouwbaarste inlichtingen over onze critici verschaft, die zich maar denken laten, prettig-persoonlijk-bezwerend opgesteld, alles doorlicht met de objectieve lantaren van den Heer Is. Querido.
Wat echter, indien men verder moest dan Baarn? Wanneer men b.v. tot Amersfoort moest, daar twin-
tig minuten wachten, en dan in een boemeltrein voor de richting Kesteren? Herlezen doet men zulke stukken niet; tenzij men aan één der beoordeelde heeren óók persoonlijk kennis heeft, om nog eens meewarig het hoofd te schudden en te denken: ‘Dat is nou onze goeie Frits! Dat is nou een “ranzig prul”. Wat deed-ie ook vroeger tegen Querido te schrijven! Nou staat-ie daar in zijn hemd voor alle ontwikkelde Nederlanders! Sjonge, sjonge, onze goeie Frit!’ en zoo meer. Maar verder? Er was geen andere weg: men ging nadenken. En de oude argwaan kwam terug. Waarom waren de heeren critici eigenlijk zoo slecht? Waarom moest die ‘stand en bevoegdheid’ der litteratuurcritiek in October 1927 opeens van stal worden gehaald? Waarom kreeg de eene heer een pluimpje, de ander een tikje, een derde een oorvijg? Was Onze Lieve Heer op aarde gekomen om te richten over Maurits Uyldert en Frits Hopman en Dirk Coster?...
Ten gerieve van den ‘Nu’-lezer, die meer dan 10 minuten in Amersfoort moest wachten, stelde schrijver dezes een kleine bloemlezing samen uit het artikel ‘Stand en Bevoegdheid onzer tegenwoordige Litteratuurcritiek’, van de hand van den heer Is. Querido, romanschrijver, te Amsterdam
domicilie houdend, zich uitgevend voor den Almachtigen God der critiek, want troonend in ongenaakbare ‘objectiviteit’... op korte trajecten, tot Baarn, verder niet...
De Heer Querido vangt aan met de klacht, dat er ‘geen litteratuurcritiek van werkelijke beteekenis’ in ons vaderland bestaat. Dat is een dramatisch begin, maar ook de eerste zonde tegen het begrip, waarop wij den almachtigen nog vaker zullen betrappen. Wat ‘litteratuurcritiek’ is, staat wel ongeveer vast; het is critiek op litteratuur, en als litteratuur beschouwen wij de enorme massa met schoonheidsoogmerken geschreven en naderhand gedrukte producten van ‘auteurs’. Nu moet deze ‘litteratuurcritiek’ nader begrensd worden. Volgens Q. nu is zij niet ‘van werkelijke beteekenis’. Met die begrenzing, die geen begrenzing is, opent de almachtige de serie onverantwoorde vaagheden, die hij voor ‘objectiviteit’ uitgeeft. Want wat is ‘werkelijk’, en wat is, vervolgens, ‘werkelijke beteekenis’? Zijn dit objectieve begrippen, waarmee men kan werken, alsof zij voor meerdere lieden dan Q. waarde hebben? Wat voor Q. ‘werkelijk’ is, is voor mij doorgaans nog te bewijzen. Wat voor Q. ‘beteekenis’ heeft, is voor mij gewoonlijk nog
een te ontraadselen teeken... Maar de almachtige gaat verder: ‘Er is geen enkel beoordeelaar, die over eigenschappen beschikt onmisbaar voor een groot criticus.’ Hier ontmoeten wij reeds een nieuwe zonde tegen het begrip, die Q. herhaaldelijk bedrijft; de Groote Criticus verschijnt ten tooneele, die altijd voor den dag wordt gehaald als de hoogste loftuitingen en de ergste verwenschingen niet meer opgaan. Dan staat Hij, de Groote Criticus, de Objectieve par excellence, altijd nog achter de deur, om allen tegenstand van kleine, ‘knersend-conservatieve (?), fatzotte Sturm-und-Drang-epigoontjes’ te bezweren, als een sinterklaas van het critische denken, die genadig geschenkjes en pepernoten aan de zoete kereltjes uitdeelt en de stoute jongens een gard distribueert.
Goed. Niemand bezit de eigenschappen van een ‘groot criticus’. En het ‘bezadigde leekenpubliek’, zijnde de lezers van ‘Nu’ waarschijnlijk, heeft dat al lang door. ‘Want wat voor waarde heeft het, of meneer A. van “De Gids”, meneer B. van “De Stem”, meneer C. van “Groot Nederland” enz. gaan oordeelen en vonnissen over kunstwerken, als in eigen wezen niets is dat anderen houvast en inzicht schenkt omtrent persoonlijk creatief vermogen?’ (Q. cursiveert zelf, anders zou ik het
gedaan hebben). ‘Wat vertegenwoordigen al de vonnissers zelf aan oer-eigenschappen van geest, zinnen, verbeelding of gevoel?’... We zijn er. Niet het oerslijm der romantiek, maar ‘oer-eigenschappen’ komen ons inzicht schenken in het ‘eigen wezen’ der critici! En om deze ‘oer-eigenschappen’ nog scherper te definieeren, onderscheidt de alm. ‘geest’, ‘zinnen’, ‘verbeelding’ en ‘gevoel’. Men lette op de wetenschappelijke waarde dezer onderscheiding, dier vier groepen: geest, zinnen, verbeelding, gevoel! Maar er volgt een nog fijner onderscheiding: ‘Deze opmerking heeft niets te maken met de zeer aanvaardbare stelling, dat alle critiek subjectief is en blijft, d.w.z. door één bepaald Ik uitgesproken; noch met de wetenschap, dat ziel en geest (let weer op de nauwkeurige omschrijving! M.t.B.) in één tijd, in verschillende contemporaine kunstenaars, zich telkens anders openbaren.’ Men zou zoo zeggen, dat het er nogal véél mee te maken had; maar Q. zegt van niet, hij heeft zijn ‘oer-eigenschappen’ die blijkbaar alles verklaren. Want waarom het er niets mee te maken heeft... Q. blijft het antwoord verder schuldig!
De alm. gaat voort: ‘Er zijn, absoluut gesproken, zeer weinig groote, scheppende kunstenaars in
ons land.’ Uitstekend, dat ‘absoluut gesproken’, het imponeert wel tot Naarden-Bussum, maar verder zegt het niets; hetgeen waarschijnlijk de bedoeling ook niet was. ‘Maar het aantal hoog-geestelijk-levende en toch algemeen-menschelijk-voelende critici is nog geringer.’ Ik snak naar adem en ik cursiveer. Waar zijn wij? Hoe ‘hoog’ berekent Q. dit levenspeil, waarin men ‘toch’ zoo ‘algemeen-menschelijk’ voelt? Wat is, als ik vragen mag, hooggeestelijk leven en algemeen-menschelijk voelen überhaupt? Als wij daar achter waren, zou wijs begeerte en critiek overbodig zijn; Q. schijnt het probleem spelenderwijs en zonder inspanning overwonnen te hebben! Want: ‘groote critici... behooren tot de gesublimeerde, tot de creatieve naturen met breedomgrijpend ideëel leven. Door hen gaan àlle stroomingen van den tijd.’ Ziezoo. Afgedaan. ‘Ideëel leven’ is een uitgemaakt begrip, dat breed kan omgrijpen. ‘Stroomingen’ en ‘tijd’, voor achterlijke lieden dè brandende punten, omdat zij de ontoereikendheid onzer beelden bewijzen, ‘gaan’ door den breedomgrijpenden criticus, allemaal. Hoe dan de vitale eenzijdigheid juist der ‘grootste critici’ verklaard moet worden, die hun beteekenis als ‘grootheid’ juist in die eenzijdig-
heid hebben: de alm. houdt zich met zulke futiliteiten niet op.
Volgt een aantal bezweringen van particulieren aard, die blijkbaar aangebracht zijn, om te demonstreeren, hoe de stroomingen van den tijd door den gesublimeerden Heer Q. heengaan. Enkele heeren der critiek worden bedeeld volgens het systeem overschatting-onderschatting. Het gaat tegen het ‘functioneel (?) en persoonlijk oordeel der huidige aesthetelingen’, uit wier ‘brandnetelige (?) jeugd reeds mee het algemeen menschelijke (daar is het weer! M.t.B.) is weggeknepen.’ Deze jeugd bezit ‘geen vrij scheppende kern, geen innerlijk rhytme’, zij hebben geen benul van ‘het geheelbinnenste en mystische opbouwen van mensch en karakter’. In godsnaam maar weer even cursiveeren, om op adem te komen. Woorden en nog eens woorden; uitverkoop van kernen en innerlijk rhytme, die eindigt in een grootsche zwendelarij met het ‘geheel-binnenste’ en het alles goedmakende ‘mystisch’. Wanneer Q. geheel naar binnen gaat, is het gevaarlijk terrein! Omdat de buitenstander hem daar niet kan volgen, helaas. De groote criticus, tevens mysticus, opereert daar zonder controle!
Maar daarom in het geheel niet getreurd. Wij zijn er nog niet. Thans komt Zola op de proppen,
die volgens den alm. verguisd wordt. Dit geeft hem aanleiding tot een ongeëvenaard windmolengevecht. Waarom kan men toch niet den grooten realist ‘objectief zien’, zooals Q. natuurlijk! Zijn werk is immers uit ‘persoonlijk-diepe en levensware overtuigingen’ ontstaan! (let op de nietszeggende bezweringen). Wij hebben allen onze voorkeuren, zelfs, men zou het niet gelooven, Q. heeft ze; ‘doch de groote criticus (opnieuw gegroet! M.t.B.) moét met ethische zelfverloochening de andersoortige grootheid en schoonheid van tegenovergestelde kunstbeginselen empirisch kunnen onder- en erkennen.’ Hoe hebben wij het nu? Gaan die stroominen dan maar niet zoo door den grooten, objectieven criticus heen, zooals wij boven hoorden vertellen? Is er, zelfs, een ‘andersoortige’ grootheid, waarvoor men zich ethisch verloochenen moet? En moet men zich eerst ‘ethisch’ verloochenen om ‘empirisch’ te kunnen onder- en erkennen? Zonderling, zonderling, dat was in onzen tijd anders; wij begonnen empirisch en wij eindigden ethisch of wij zeiden, dat de empirie ethisch ‘bedingt’ was en dat derhalve een objectieve critiek niet bestond; maar voor den werkelijk objectieven criticus Q. bestaat dat bezwaar niet. Men verloochent zich maar en dan komt de empirie ook wel in orde.
Ik moet mij noodgedwongen beperken. De bloemlezing mag niet te ‘groot’ worden. Want wij wachten steeds op de omschrijving van de befaamde objectieve werkmethode van den alm. Men moet làng wachten. Intusschen verneemt men de merkwaardigste dingen, zonder eenige terughouding beweerd, met een vriendelijk zelfvertrouwen gezegd, waar men als niet-objectief criticus van omvalt. ‘Verbazingwekkend is Verwey juist, wijl deze uit heel de generatie van '80 misschien den grootsten, den diepst critischen geest bezit’ is natuurlijk weer een door Q. opgemerkte eenzijdigheid; toch groot en diepst-critisch. Wij hooren van ‘universeele gevoelsbronnen’, die ‘beperkt’ en ‘afgesneden’ worden, waaruit volgens den alm. de vreeselijkste gevolgen voortvloeien. Wij vernemen, dat alleen dr. P.H. Ritter Jr. in den lande ‘objectief’ kan oordeelen, maar hij is nog net niet de ‘Groote Criticus’, want ‘er is een karakteristieke weerbarstigheid in zijn erkenningen, die niet in objectiviteitsbewustzijn (!) wortelt, maar in halfheid en gespletenheid.’ (Toch vermag hij objectief te oordeelen, rara-wat-is-dat!). ‘M.H. van Campen zou een groot criticus hebben kunnen worden.’ Bedankt voor de mededeeling, jammer voor den man. ‘Herman Poort is soms te landelijk van
intellect... toch van aanleg heel bizonder.’ In de stad gaan wonen schijnt mij voor hem de eenige redding. ‘Van Deyssel bezat wel een groot universeel waardeeringsvermogen, doch hem-zelf ontbrak toch het eeuwige sociaal-menschelijke levensgevoel...’ Diep ademhalen. ‘Een criticus als van Deyssel (ééns klokkenist) zou ook in dezen tijd geheel waardeloos zijn als strijdende en leidende figuur (welk een diepst-wijsgeerige opmerking! M.t.B.) omdat onze, van nieuwe menschelijkheid doorgloorde waereld (?!), een geheel ander soort van critiek en voortbrengingskracht behoeft.’ Weshalve Q. den stijl-van Deyssel angstvallig tracht te imiteeren; dat is zijn objectiviteit. Henriette Roland Holst ‘wordt innerlijk verzwakt (!) en gekweld door tragische weifelingen en wankelingen... die misschien diepe, gebroken glanzen, schaduwen en lichten spreidde(n) over haar werk, doch haar als leidster voor huidige litteratuurcritiek ongeschikt (maken). ‘Ik cursiveer. Niets voor leiders, anders gezegd menners des volks, zulke tijdelijke verzwakkingen; en onze schrijvers moeten toch voor alles tot leiders worden gedrild. Leiders zijn zij, die elke sinterklaas hun meesterwerk afleveren, leiders zijn zij, aan wier productie men nooit
een spoor van conflict bespeuren kan. Namen noem ik niet.
Maar genoeg. Het wemelt van dergelijke objectiviteiten. De lezer wacht echter nog steeds op de eindelijke omschrijving van de objectieve, universeele, groote critiek des Heeren Q. En de alm. wil wel zoo goed zijn in het vierde kapittel van zijn oratie die omschrijving te geven, hoewel hij die “reeds tientallen malen (heeft) uitgesproken, zelfs genealogisch.” (Dit laatste schijnt nog een bijzondere verdienste te zijn). Ziehier dan: “Een groot criticus, een universeel criticus moet ten eerste een universeele geest zijn.” Dat zal waar zijn! Hij moet, mag men Q. gelooven, historicus, religieus, psycholoog, vrijzinnig en mystisch zijn. Een niet-objectief criticus zou, dit alles bij elkaar optellende, óf een ongeneeslijk krankzinnige óf een ongeneeslijk oppervlakkige als som verkrijgen; maar Q. weet wel beter. Hij concludeert uit de optelsom doodeenvoudig: “Zoodat (ik cursiveer. M.t.B.) één eigenschap alles-overheerschend in zijn wezen naar voren dringt: cosmische objectiviteit en innerlijke vastheid”. Aha, zóó eenvoudig was de oplossing. Kiekeboe! Waarom is de objectieve criticus zoo objectief? Wel, omdat hij objectief is! Men herinnert zich de even geniale definitie van het begrip
“lauw” van een doopsgezind predikant: “Lauw, gemeente, is niet warm, lauw is evenmin koud, lauw is in één woord... lauw!” En de gemeente ging geheel bevredigd en gesticht naar huis, gelijk de “Nu”-lezersschare... Onze alm. vermoedt echter, dat dit trucje hem zelfs bij den doorsnee ontwikkelden Nederlander niet glad zitten zal. “Deze woorden kunnen door koddige en opgewonden spotmaniakken allergrappigst begekt of verkeerd uitgelegd worden. En toch kan ik geen andere uitdrukking vinden, die zuiverder mijn bedoeling weergeeft.” Ja, dan moeten wij zelfs aannemen, dat niet alleen de spreek-uit des Heeren Q., maar ook zijn “bedoeling” suspect is! Want als dit nu de “zuiverste” prestatie van den objectieven criticus is... Er volgen echter nog eenige verhelderingen. “Met cosmische objectiviteit bedoel ik in den criticus allereerst: oerontvankelijkheid voor àlle levensverschijnselen.” Wij hadden dat “oer” en dat bezwerende “alle” al eens meer gehoord. Nu echter komt de groote knal. “Cosmische objectiviteit van een groot kunstenaar is die van een scheppenden Verbeelder (hoofdletter getuigt van een oer-respect. M.t.B.) die in alles de Eenheid, het Groote Verband ziet; geheel tegengesteld aan de egocentrische, individualistische, eng-subjectieve beoordeelings-
wijze.” Niet vragen: hoe zit het dan met die vermaledijde eenzijdigheid, die juist de “grootsten” als eereteeken aankleeft? Want het wordt nog veel mooier. Wij slaan maar eenige divagaties over Flaubert en Zola over en komen tot de laatste “groote” definitie:
“De groote criticus is, scheppend zijn critiek, van binnen uit, het Ik-looze, het heilig-primitieve, het onvermengde, het meest nabij... Doch het Ik-looze is niet ontbering van menschelijke subjectiviteit. Het stelt den grooten criticus in staat, zich in te leven in alles wat tegengesteld is aan de beperkheid van zijn geestelijke en zinnelijke individualiteit.”
Vermoedelijk heeft de alm. de illusie, dat hij het hier nu flink gezegd heeft. Het “Ik-looze”, voor Q. de deus ex machina, doet echter voor ons de deur dicht. De primitieve opvatting, die de Objectieve van dit “Ik-looze” schijnt te hebben, maakt alle gedachtenwisseling met hem bij voorbaat onmogelijk. Want terwijl hij het eerst gemoedelijk quantitatief voorstelt (het “onvermengde”, het “heilig-primitieve”), gebruikt hij het onmiddellijk daarop als qualiteit van het individu (geen “ontbering van menschelijke subjectiviteit”), zonder blijkbaar op te merken, dat hij hierdoor niets
anders doet dan het probleem in al zijn hevigheid opnieuw stellen! De groote vraag van alle wereldbeschouwing: hoe heeft het individu deel, in zijn beperktheid, aan den kosmos, wordt door den goeden Q. als... oplossing gegeven! Omdat zijn gevoel hem zegt (een gevoel, waarvoor alleen hij verantwoordelijk is), dat zijn beperkte visie “de” objectiviteit representeert, zet hij ons dit gevoel met eenige fetichistische krachttermen voor als de oplossing van het raadsel, den subjectieven mensen... en meent dan trotsch een logische redeneering, een “bewijs” te hebben geleverd!
Het is bijna zonde na dit staaltje van queri-doiaansche begripsvorming nog ander materiaal aan te voeren, dat men ter hoogte van Weesp al door heeft. Maar toch mogen wij niet verzuimen te berichten, dat Q. de bovenstaande definitie ook hier weer toelicht met “universeele menschelijkheid” en “diepste aard”, om niet te spreken van een “primitieve oerbron”, die hij op pag. 91 van het tijdschrift “Nu” heeft aangeboord. Ook is het niet onvermakelijk te lezen, hoe de alm. ontdekt heeft, dat niets bezwijkt, dat levensorgaan heeft om zich te uiten’ en dat al het andere ‘maar smeur’ is. Hoe Q. dat kan weten, ontgaat mij rationalist, aangezien de bezwijkende smeur vol-
gens zijn eigen zeggen geen levensorgaan heeft. Maar... hij heeft meer raadselen opgelost op een ons onbekende wijze! En het uiterst billijke tijdschrift ‘Nu’ bewijst, dat ook heel wat ‘smeur’ levensorgaan blijkt te bezitten.
Boemelaars voor de richting Kesteren, het is genoeg.
Wij hebben den Heer Is. Querido een oogenblik gevolgd op de glibberige paden zijner wijsgeerigheid, en wij hebben daarbij moeten constateeren, dat zelfs de eerste beginselen van het geschoolde denken, die in een klare en beheerschte terminologie gevonden worden, hem ten eenenmale vreemd zijn. En zoolang men kan aantoonen, dat zijn terminologie berust op klinkklank, groote woorden, stapels autodidactisch vertoon en onnoozel gegoochel met ‘objectief’ ‘universeel’, ‘groot’ en ‘cosmisch’, net alsof deze bezweringen na het gymnasium het wereldraadsel zouden verklaren, zoolang weiger ik dien Heer Q. als den richter onzer critiek te erkennen. In plaats van den zedemeester uit te hangen, moest hij liever eens wat in Windelband gaan lezen, of in dat handige boekje van Paulsen voor beginners, voor hij van de door hem soms verdienstelijk, want intuïtief gecultiveerden roman
naar de begripsbepaling overstapte. Want pas daar vangt de critiek aan ‘objectief’ te worden waar zij met het gedoe over het ‘Ik-looze’ heeft afgedaan, waar zij het zinnelooze van een objectiviteit onafhankelijk van den tijd heeft erkend... waar zij dus slechts tracht de begrenzingspoging van een persoonlijkheid te zijn, die slechts voor zoover objectief is als zij haar subjectiviteit kan laten gelden. Deze objectiviteit hangt niet ergens in de lucht en voor haar is het onverschillig, of Querido hetzelfde over Dante heeft gedacht als Novalis...
Op grond van deze algeheele incompetentie in begripsvorming noem ik de huiselijke zinnetjes, waarmee Q. Coster, Hopman, Scharten, Leopold en anderen als Onze Lieve Heer afdoet, dubbel ridicuul. Een criticus met autoriteit neemt men zooiets niet kwalijk, omdat de korte bepaling bij hem de beteekenis van een aphorisme krijgt; een Q. neemt men het dubbel kwalijk, omdat geen van zijn korte bepalingen ooit (gelijk die van v. Deyssel) den spijker op den kop slaat. Behalve incompetent is de ‘critiek’ van den alm. nog insinueerend ook.
Tenslotte, om alle misverstand te voorkomen: gelijk de Heer Q. zal opmerken, deze bloemlezing is een wraakneming; een kleine wraakneming op het drievoudig verkeerd citaat, waarmee de alm.
mij in het billijke tijdschrift ‘Nu’ wenschte belachelijk te maken. Ik zeg het maar vooruit, want anders moet Q. de moeite nog nemen het zelf te zeggen. Aan den lezer laat ik ter beoordeeling over, of ik mij zonder persoonlijke boosheid heb kunnen ‘wreken’ en de ‘wraak’ van den verkeerd citeerenden Q. op den critiseerenden Q. heb kunnen overbrengen...