[p. 83]

Just Havelaar en zijn tegenstanders

(Bij zijn dood)

‘Iedereen weet, dat er een Havelaar-mentaliteit bestaat in Holland. Niemand weet juist te omschrijven, waarin ze bestaat. Dat is de kracht van Havelaar.’

Deze teekenende woorden zijn van Havelaar's katholieken tegenstander, Anton van Duinkerken. Zij drukken inderdaad zeer precies uit, waarom Havelaar kort voor zijn dood in verschillende kampen op verzet is gestuit; want dit verzet richt zich mèèr dan tegen Havelaar zelf tegen het gehoor, dat hij vond, tegen de discipelen, die zijn ‘leer’ verbreidden. Just Havelaar heeft school gemaakt, hij heeft bovendien een school gesticht, die met geen secte of partij rechtstreeks te identificeeren is: beter bewijs van zijn kracht en van zijn zwakte is niet denkbaar.

Het was de dichter J.C. Bloem, die in een Gids-artikel (Juni 1929), veelzeggend getiteld ‘De Oude Mensch’, een scherpe aanval deed op de ideologie en den schrijftrant van Havelaar. Dit artikel is onbarmhartig, en het is juist. Het is vooral juist door zijn meedoogenlooze citaten. De hau-

[p. 84]

taine dichter velt hier over den ‘moraliseerenden Hollandschen dilettant’ een vernietigend vonnis; zijn requisitoir kent geen genade.

In hetzelfde jaar schreef Anton van Duinkerken zijn ‘Hedendaagsche Ketterijen’, waarin hij Havelaar als den voornaamsten ketter van dit land te lijf ging. Ook van Duinkerken kent zijn materie. Hij tast Havelaar aan met de intellectualistische spitsvondigheid van den scholast. Hij is loyaler dan Bloem, maar niet genadiger. Hij heeft het trouwens gemakkelijker; want voor hem als dogmatisch katholiek behoeft Havelaar's probleem geen probleem te zijn. Havelaar vertegenwoordigt voor hem de ketterij der vaagheid, de ontkenning van grens en finaliteit.

Bloem en van Duinkerken: beide zien zij Havelaar als de verpersoonlijking van een ideologie, van een atmosfeer, van een phase. ‘Men wil van dezen man àf zijn, en dat pleit voor hem.’ (Van Duinkerken). Inderdaad, als iets voor Havelaar pleit, dan pleit dit voor hem, dat men hem moet bestrijden, omdat hij geschreven heeft en gehoord is. Van Duinkerken heeft met dezen simpelen zin zijn vijand treffend gehuldigd; zóó kan men waardig Havelaar's tegenstander zijn.

[p. 85]

In een opstel over van Duinkerken heb ik gepoogd, uiteen te zetten, waarom ik Havelaar in laatste instantie boven den jong-katholieken apologeet verkies. (‘De Moderne Ketterjager’, zie pag. 199). Ik moet mij tot Havelaar's tegenstanders rekenen, omdat ik zijn ideaal van menschelijkheid afwijs. Tusschen Havelaar en mij staat de nieuwe mensch, zonder dat ik mij daarom overigens met Bloem's ouden mensch wil gelijkstellen. Deze nieuwe mensch heeft geen lichaam, hij is niet beperkt, hij kan niet vloeken; daarom is hij mij vreemd. Ik heb uit Havelaar's boeken nooit kunnen begrijpen, hoe hij tot de uitvinding van zijn nieuwen mensch is gekomen. Ik zie niets van dien nieuwen mensch, die in alle culturen der wereld heeft gesnuffeld, zonder zichzelf er bovenuit te werken. Hoe kan men een nieuwen mensch aankondigen, als men een matroos heeft zien pruimen of de beschrijving van het abattoir in Döblin's ‘Berlin Alexanderplatz’ heeft gelezen? Hoe kan men een ‘weg tot de werkelijkheid’ wijzen aan iemand, die men niet persoonlijk van oog tot oog, van gebaar tot gebaar, van nuance tot nuance heeft gekend? Just Havelaar wijst echter de weg tot de werkelijkheid aan allen; dus moet ik zijn tegenstander heeten.

[p. 86]

Bloem duidt dit als Havelaar's dilettantisme. Van Duinkerken ontdekt hier het gevaar van zijn kettersche bekoring. Ik heb geen ander bezwaar tegen den nieuwen mensch dan dit ééne, dat hij verzet tegen het dogma en vaagheid tot synonieme begrippen doet worden. De nieuwe mensch van Havelaar heeft dien verheven angst voor de consequentie, die steeds drijft tot... nieuwe scheppende daden, gecompromitteerd door de consequentie der consequentieloosheid niet aan te durven. Overal speurt men bij Havelaar de drift tot kleine, even houdbare dogma's, ook al heeft hij ergens gezegd, dat wij onze ‘individualistische ongevormdheid’ misschien wel ‘heimelijk liefhebben’. Deze inwendige contradictie van theoretische dogmabestrijding en aangeboren hang naar dogmatiek noem ik Havelaar's vaagheid; hij danst over dogma's heen, om in zijn dogma van den Nieuwen Mensch een vreeselijke, monsterlijke vaagheid te creëeren, die mij als een onwerkelijk postulaat van een vrijzinnig predikant benauwt. Havelaar is niet van het ras van André Gide, die slechts een mensch formuleert, zonder zich te kunnen en mogen afvragen, of deze mensch oud dan wel nieuw in de wereld staat. Hij bezit evenmin de klaarheid van zijn landgenoote Carry van Brug-

[p. 87]

gen, die de Prometheus-sage tot een persoonlijke belijdenis maakte. Ik zie in Havelaar den dogmaticus, die niet in de eerste plaats dogmatisch is, omdat hij dogma's heeft, maar omdat hij dogma's behoeft.

 

Bloem heeft één zware fout gemaakt, toen hij Havelaar bestreed. Havelaar's these, dat er moed voor noodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog, enz., enz., alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken...’ Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Just Havelaar: er is waarachtig moed voor noodig, om ‘humanist’ te zijn! Wat Havelaar heeft gekweld, is immers niet gebrek aan belangstelling bij de ‘groote pers’. Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft, is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit, verwant voelde, zijn ideaal als dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Tegenover den hoogmoedigen spot van Bloem en

[p. 88]

de militante logica van van Duinkerken heeft de nieuwe mensch geen andere verdediging dan gevoelsgronden. Ik noem het moedig, om desondanks te blijven gelooven, zelfs met medewerking van de gansche groote pers. Wij allen weten, wat deze medewerking waard is...

Ik geloof niet in den nieuwen mensch. In den ouden heb ik evenmin geloofd. Maar ik bewonder Havelaar, omdat hij voor dien nieuwen mensch de gevaarlijke adoratie van een naar vaagheid hunkerend publiek heeft verdragen. Het is Havelaar niet kwalijk te nemen, dat men met den nieuwen mensch solt, alsof hij onze verlosser zou kunnen zijn. Men zou evengoed Homerus kwalijk kunnen nemen, dat alle leeraren in de oude talen met zijn regels sollen. Ik heb bewondering voor Havelaar, hoewel ik in bijna alle opzichten zijn tegenstander ben, omdat ik achter zijn mij antipathieke woorden en zinnen de overtuiging voel van den man, die den moed heeft, voor zijn waarheid in te staan. Bij zijn leven zou ik dat niet gezegd hebben, omdat men met de levenden strijdt. Bij zijn dood meen ik dat te moeten zeggen, opdat men van het kamp zijner tegenstanders niet kan fluisteren, dat het door den strijd is verblind. Geen ‘de mortuis nil nisi bene’, maar

[p. 89]

de erkenning, dat het gevecht met de schim van den nieuwen mensch ons heeft getraind, moet het laatste woord zijn aan het graf van Just Havelaar.