Bitterende zuilen
KLOOS slachtte Aya Sophia af, omdat Schaepman zich bediende van z.g. versleten beeldspraak; iedere ware kunstenaar moet, volgens Kloos, zich uitdrukken in de oorspronkelijke beelden, die bij zijn oorspronkelijke ontroering passen, anders is hij geen kunstenaar. Wanneer Schaepman de zuilen van Aya Sophia laat zingen, sneert Kloos: ‘Och kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie tevoorschijn zou kunnen roepen! Ik zou evengoed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt!’ Inderdaad, dat zou men evengoed kunnen beweren; want had Kloos, toen hij dit schreef, zoo weinig fantasie, dat hij zich geen oorspronkelijk dichter kon voorstellen, die een bitte-
rende zuil tot levende werkelijkheid maakte? Sprookjesdichters hebben stoutmoediger tegenstellingen en onvergelijkbaarder grootheden in het taalbeeld doen samenvallen; men behoeft nog niet Rie Mastenbroek en Einstein te combineeren, maar slechts tot den Psalmist te gaan, die rivieren in de handen laat klappen en sterren laat zingen. Waar is hier de ‘zuivere’ impressie? Die is er niet, men kan het Seerp Anema, die Kloos heftig aanvalt, volmondig toegeven; er is geen zuivere beeldspraak, zooals de Tachtigers meenden; of zooals de heer Anema het uitdrukt: ‘Alles kan tot metafoor worden, mits het voldoende gevoelsbetooning heeft in het milieu, waarin het voorkomt.’ Er is geen zuivere beeldspraak, en er is, absoluut gesproken, dus evenmin valsche beeldspraak; iedere beeldspraak kan èn zuiver èn valsch zijn, dat hangt af van den achtergrond; wanneer die achtergrond een bitterende zuil aannemelijk maakt, dan aanvaard ik dien bitterenden zuil zelfs als een bijzonder oorspronkelijk beeld, als een revelatie; ik zie dien zuil het glaasje opheffen, ik hoor dien zuil klakken met de tong, als het moet. En omgekeerd: een schrijver, die zonder één gedurfd beeld de gedurfdste ideeën verkondigt, die zich, met andere woorden, van de gewone voorraad ‘versleten beeldspraak’, in de omgangstaal opgehoopt, bedient om de oorspronkelijkste dingen te zeggen...zulk een schrijver is mij meer waard dan een individualist van de allerindividueelste expressie en de allerindividueelste emotie van het ‘genus subtile’ Arij Prins, die zijn tijd doorbracht met het zoo uitzonderlijk mogelijk uitzeggen van zoo onbelangrijk mogelijke sensatietjes en emotietjes!
De consequentie van het Tachtiger geloof in de ‘zuivere
beeldspraak’ zou zijn (de heer Anema wijst daar ook terecht op), dat men al de metaforen, die in de ‘gewone’ taal liggen bezonken, die het ‘wezen’ van de taal uitmaken, ging opruimen; een onuitvoerbaar plan, en bovendien, om het eens in een heel platte metafoor te zeggen, een bezopen plan (laten wij aannemen, dat het plan gebitterd heeft). Wij, die eenigen afstand tot Tachtig hebben kunnen nemen, hadden tijd om te constateeren, dat de practische consequenties van het dogma der ‘zuivere beeldspraak’ hebben bestaan in de ontwikkeling van een afschuwelijk modejargon, een impressionistische schemer- en stottertaal, die goddank al weer bij Aya Sophia in het bekende ‘museum’ is opgeborgen. Wat van Tachtig gebleven is en nog tot ons spreekt, is vooral niet de bijzondere kunsttaal; het zijn, zooals uit alle bewegingen, de boeiende persoonlijkheden, die bleven, omdat zij de taal aan zich ondergeschikt wisten te maken. Vraagt men, hun werk lezende, naar zuivere en onzuivere beeldspraak?