Zijn beteekenis. Spengler en het Derde Rijk. Spengler en Nietzsche.
Dr. Menno ter Braak schrijft ons:
Oswald Spengler is overleden. Het bericht in de ochtendbladen komt onverwachts, en er zullen maar weinig menschen zijn onder degenen, die iets van zijn invloed hebben ondergaan, voor wie de tijding van deze dood niet een tragisch bijgeluid heeft gehad. Want dat Spengler sedert de nationaal-socialistische ‘revolutie’ in Duitschland de parodie van zijn eigen theorieën moest beleven en ook werkelijk ten volle intellectueel beleefd hééft, was een publiek geheim, waaraan hijzelf bovendien de noodige openbaarheid had gegeven door zijn boek Jahre der Entscheidung.
Dit boek, dat ik bij zijn verschijnen in de N.R.C. gekarakteriseerd heb als ‘het boek van de Rijksweer’, behelsde niets meer of minder dan het weliswaar in omzichtige termen gestelde, maar voor den goede verstaander toch overduidelijke protest van Spengler tegen datgene, wat hij kennelijk beschouwde als de caricatuur van zijn ideeën. Tegen het lawaaimaken en feestvieren eer er nog iets definitiefs is gebeurd, tegen den zwendel met het rassenvraagstuk, tegen Hitler zelfs, die hier niet genoemd wordt, maar onmiskenbaar geschetst als het type van de Catilinariër; tegen alles, kortom, wat ook thans nog in Duitschland geldt als non plus ultra richtte zich deze aanval van den man, die indirect zooveel gedaan had om de opkomst van het door hem nu bestredene te bevorderen. Het eenige gemeenschappelijke, dat tussen Spengler en het nationaal-socialisme bestond, was de afkeer van de krukkenstaat van Weimar met zijn parlementariërs en de voorliefde voor het Pruisendom (die overigens in het nationaal-socialisme veel minder sterk tot uiting komt dan in Spengler); de democratische, plebejische tendenties van dat nationaal-socialisme moesten bij iemand als Spengler op heftig verzet stuiten, omdat hij zag, dat zij nauw verwant waren aan de mentaliteit van Weimar.
Historicus, schoolmeester en prediker.
De vraag zal ongetwijfeld gesteld worden, nu, maar vooral later: in hoeverre is Oswald Spengler de voorbereider geweest van het Derde Rijk? Voor ons is het nog niet mogelijk die vraag definitief te beantwoorden, omdat wij nog altijd niet weten, welke richting in Duitschland de bovenhand zal krijgen: de socialistische of de nationale. Behoudt de Rijksweer de sleutelpositie die zij thans bezit, ontwikkelt het Derde Rijk zich steeds meer in de richting van een tot de tanden bewapenden staat van de ijzeren vuist, dan zal Spengler zeker een van zijn profeten moeten worden genoemd. In zijn geschrift Preussentum und Socialismus (1921) worden Pruisen en ‘Kultur’ zonder meer geïdentificeerd, wordt geageerd tegen alles wat Engelsch is, d.w.z. volgens Spengler ‘civilisatie’, ondergangsverschijnsel. Spengler is zeker niet minder een schoolmeester en een prediker geweest dan een geschiedschrijver; zijn morphologische geschiedbeschouwing is tenslotte één groote polemiek, die dienen moet om het ‘erfinderische Raubtier’ mensch en het Duitsche militarisme te rechtvaardigen. Om dat doel te bereiken heeft Spengler in zijn Untergang des Abendlandes een schitterend culturenpanorama ontworpen, dat in de eerste plaats de bewondering wekt door de originele conceptie. Dat Spengler hier volkomen afstand gedaan heeft van de langzamerhand geheel onbruikbaar geworden idee van den vooruitgang, moet men als een van de grootste verdiensten van zijn boek beschouwen; dat hij er een cultuur-mythologie voor in de plaats stelt en van zijn culturen anthropomorphe lichamen maakt, die geboren worden, opgroeien, volwassen worden en te gronde gaan, is de Pruisisch-gedisciplineerde vormgeving aan een eigenlijk ‘populaire’ opvatting van het cultuurleven. Het spreekt vanzelf, dat Spengler de geschiedenis geweld heeft aangedaan; de historici van het vak, en vooral de mathematici hebben er op gewezen, dat Spengler ‘fantaseert’; maar dat neemt niet weg, dat zijn architectuur iets betooverends heeft en dat niemand zich van deze geschied-philosophie kan afmaken alleen op grond van die feitelijke vergissingen. Zij liggen trouwens geheel in de lijn van Spengler's polemische houding. Hij zelf beschouwde zijn philosophie liefst als het fatalisme van den soldaat, die op zijn post blijft, ook als de Vesuvius lava uitbraakt; maar dit fatalisme heeft, zoals ik al meer betoogd heb, iets schoolmeesterlijks en is eigenlijk een verkapte polemiek voor de Pruisische instincten. Spengler was determinist, omdat hij geen vooruitgangsidealist was, en merkwaardig genoeg hebben de nationaal-socialisten hem juist dat kwalijk genomen. ‘Im historischen Determinismus liegt der erste Berührungspunkt Spengler's mit dem Marxismus der allerkonsequentsten Schule’, beweert de nationaal-socialist Johann von Leers in zijn brochure tegen Spengler, waarin hij deze o.a. ook verwijt ‘an der Stelle Adolf Hitlers einen Cäsar’ en ‘an Stelle der nordischen Lichtträgerrasse das Raubtier’ te hebben geplaatst. Blijkbaar voelden de nazi's toch instinctief, dat de vijanden Karl Marx en Spengler tegenover hen toch in één klasse behoorden: die der wetenschappelijke verantwoording.
Der Untergang des Abendlandes.
Toevallig vergeleek ik eenige dagen geleden nog Spenglers persoonlijk optreden te Leiden met dat van de Spanjaard Ortega y Gasset te Rotterdam. Ik wees bij die gelegenheid op het verschil tusschen deze twee denkers: Ortega type van den oorspronkelijk sociaal georiënteerde ‘middellandschen’ mens der ‘agora’, Spengler type van den in zichzelf gekeerden, theoretische, nuchter en toch fantastisch redeneerenden Noorderling. Zo staan zij ook tegenover elkaar, zoo verschillen ook hun invloedssferen. Vergelijk den invloed van Der Untergang des Abendlandes en De Opstand der Horden: het eene betoovert en wekt verzet, het andere doet bij voorbaat afstand van magie en is veeleer een philosophisch pamflet, waarover gediscussieerd kan worden; het eene stelt met verachting den ondergang primair en verwerpt het protest daartegen als onwaardig gepruttel tegen een biologisch noodzakelijk gebeuren, het andere ontkent den ondergang en schroomt niet de verworvenheden der negentiende eeuw te erkennen als het hoogste wat tot dusverre werd bereikt.
Toch zijn zoowel Spengler als Ortega leerlingen van Nietzsche. Dat twee zulke fundamenteel verschillende menschen uit één invloedssfeer konden opgroeien, bewijst wel de vele mogelijkheden die Nietzsche's werken in zich dragen. Nietzsche was geen systematicus. Spengler en Ortega zijn het (hoewel weer totaal verschillend) wel. Bij Spengler echter wordt het systeem tot een morphologisch noodlot, dat de wereld in zijn greep gevangen houdt, bij Ortega heeft het veeleer het karakter van een soepel geleide academische formule.
Aan Nietzsche heeft Spengler zeer veel te danken; bijna al zijn grondgedachten vindt men reeds bij Nietzsche terug: de tegenstelling apollinisch-dyonisisch, de mensch als het roofdier, de afkeer van Engelsche philosophie en vooruitgangsillusies. Ook in zijn stijl is Spengler sterk door Nietzsche beïnvloed. Van Spengler zelf is echter het culturenstelsel, dat hij zelfs in tabellen heeft neergelegd (al erkent hij in zijn methode door Goethe te zijn beïnvloed). Op die tabellen vindt men de symptomen met medische onverbiddelijkheid (vaak: schijn-onverbiddelijkheid!) naast elkaar gegroepeerd. Spengler gaat immers uit van de gedachte, dat een cultuur in zichzelf gesloten is; een cultuur heeft een leven en een ontwikkeling, derhalve ook een dood. Ergo moeten de feiten, die de geschiedenis oplevert, door een ‘ziener’ van het historische als parallellen kunnen worden geduid. ‘Mystisch parallellisme’ noemt Huizinga het in zijn Gids-studie over Spengler (‘Twee worstelaars met den Engel’), waar hij dezen zin van Spengler citeert: ‘Als Symbole identischen Phänomene entsprechen also die Bastille, Valmy, Austerlitz, Waterloo, der Aufschwung Preussens, den antiken Faktoren der Schlachten von Chäronea und Gaugamela, dem Königsfrieden, dem Zug nach Indien und der Entwicklung Roms.’
Dit parallellisme is schitterend, al is het dan de wetenschappelijke en zeker geniale belichaming van een populaire neiging tot vergelijken van het onvergelijkbare. De zwakheden zijn in zulk een conceptie gemakkelijk aan te wijzen, maar de genialiteit blijft niettemin onaangetast. Men heeft het Spengler b.v. kwalijk genomen, dat zijn conceptie van de Arabische cultuur (die zich volgens hem nog uitstrekt tot ongeveer het jaar 1000) geen plaats openlaat voor het Christendom. Er is inderdaad van alles in te brengen tegen een dergelijke constructie, maar het wil mij voorkomen, dat Spenglers indeeling hier wel degelijk van waarde is, al was het alleen maar als reactie op de absolutistische overschatting en isoleering van het Christendom, vergeleken bij andere historische stromingen. In het algemeen trouwens kan men zeggen, dat Der Untergang des Abendlandes een voortreffelijk purgeermiddel is voor degenen, die aan traditioneele obstipatie lijden; omdat Spenglers morphologie der culturen op zijn minst blijk geeft van een her-ijking der historische overlevering, is zij tegengif voor de conventionele mythologie der schoolboekjes, die versleten cliché's opdienen als de historische realiteit. Spengler heeft een anderen weg gekozen dan die der critische philosophen om de naïveteit onzer geschiedenis-categorieën te demonstreeren; hij heeft een nieuwe historische werkelijkheid tegenover de oude gesteld en daarmee de Europeeschen mensch stof tot denken gegeven over zijn gebrek aan stoutmoedigheid.
Hardheid als criterium
‘Die Welt verstehen nenne ich der Welt gewachsen sein. Die Härte des Lebens ist wesentlich, nicht der Begriff des Lebens.’
Zoo karakteriseerde Spengler in 1922 in zijn voorwoord tot Der Untergang des Abendlandes zijn philosophie, die hij zegt ‘trotz des Elends und Ekels dieser Jahre’ met trots te willen noemen ‘eine deutsche Philosophie’. Als een Duitsche philosophie zal zijn werk dan ook zeker voortleven. Duitscher is Spengler in hart en nieren geweest, al heeft hij dan ook in het tegenwoordige Duitschland tot de heel of half verboden auteurs behoord. De zin voor constructie, voor tucht vermengt zich in dezen stijl tot een werkelijke eenheid met het ‘schauen’, waarvoor de Duitschers een voorliefde hebben. Spengler heeft ‘geschaut’, en deze instelling op de wereld bepaalt zijn gehele oeuvre. Zijn dood beteekent voor Europa het verlies van een onafhankelijke geest, een onverzoenlijke aristocraat van de militaire soort, die zijn verachting voor de massa en de massabijeenkomst in zijn latere boekje Der Mensch und die Technik (1931) eens uitdrukte door de woorden: ‘Den Neandertaler sieht man in jeder Volksversammlung’. Het is dit soort stramme aristocratie, die langzaam maar zeker romantisch wordt en uitsterft. In Spengler beleefde zij een verbintenis met den geest en het aesthetisch raffinement, die vermoedelijk na hem niet vaak meer zal voorkomen.