Zondag 28 mei 1939
In het voorbijgaan
‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.’ (I Cor. 13:1.)
Het toeval wilde, dat wij dezer dagen een repetitie bijwoonden voor een tooneelvertooning in de open lucht.1 Het tafereel was, zooals dat gewoonlijk het geval is in een dergelijk voorbereidingsstadium, als de aarde uit het Bijbelsch scheppingsverhaal vóórdat het groote ordenende Beginsel optreedt en het licht Gods begint te stralen: woest en ledig. De kale banken op nuchtere rijen met hier en daar – rari nantes in gurgite vasto – een slordig hoopje toeschouwers als bijeengeraapt erop, die bovendien zich meestal van wat er vóór hen omging niets aantrokken; het planken tooneel, een onafgewerkte ruw houten kist gelijk, waaruit vier akelige ijzeren staken met lantarens rezen; een jong en enthousiast regisseur die zich aftobde om in zijn sujetten den tekst van het stuk tot ziel en plastiek te laten worden, de algemeene verwarring, waarin ieder constateerde dat niemand ‘er was’ die er op dat oogenblik nu juist wèl wezen moest, de stijlloosheid en nuchtere leelijkheid van het geheel – dat was nu alles allerminst geschikt om ons, oorspronkelijk maar matig belangstellenden bezoeker, te boeien.
En toch – was dat het geval. Van het begin tot het einde. Voortdurend en onvermoeid. Want er waren in deze tohoewabohoe, in al deze chaotische zinloosheid twee zaken, volop als uit een hoorn des overvloeds stroomend, die al het opgesomde euvel méér dan vergoedden. Er was daar Natuur en er was daar Jeugd.
De machtige krans van boomgroen, die hoog in de lucht het geheel inwikkelde, ruischte zoo weldadig en stemde zoo rustig. Het malsche gras wekte zoo blijde zomerstemming. Luchtig zorgeloos trokken de ijle wolkenpufjes langs den lichtblauwen hemel, waaruit de eerste echte zomerzon haar levenswekkend licht neer goot. Een merel sloeg zoo wonderbaarlijk hardnekkig. Het verre stadsgerucht maakte de intimiteit van dit theater nog afgeslotener en dezen zonnigen zomermiddag nog vertrouwder en inniger. Het was alles zoo warm en groot en liefelijk ook, dat waarlijk een paar houten planken meer of minder of een stuntelig mensch in zijn mal colbertje temidden van déze pracht er weinig toe deden. Wij namen ze graag op den koop toe. Wij zagen ze niet eens.
En er was de Jeugd, die het stuk straks spelen zou. Menschen weliswaar, zoo goed als wij ouderen, die nu eenmaal altijd lichtelijk detoneeren in de harmonie van het natuurlijke leven, maar er was hier Jeugd, die dat minder deed omdat zij tenminste altijd nog iets méér van die Belofte in zich draagt, die door de altijd zichzelf vernieuwende natuur immer klinkt. Hier mocht gerust een roekelooze zich langs den meer en meer gebruikelijken weg van de bankleuningen als een oud steltlooper uit de Landes door het theater voortbewegen, verheven en indrukwekkend; hier dissoneerde een opklaterende lach uit een jonge meisjeskeel niet. Integendeel, het werd er alles ons te liever om. Want hier ging men een spel van Droom en Jeugd spelen en juist de onwennige verlegenheid en afwerende onbeholpenheid, waarmee nog dikwijls de zachte melancholie en sarcastische levenswijsheid van den tekst werden gezegd, - of niet gezegd - maakten spelers en speelsters te sympathieker, te jonger en te meer in harmonie met heel dat aanvangende zomerfeest om ons heen.
Wij veroorloven ons uit een desbetreffenden omzendbrief der Rotterdamsche Vrouwelijke Studenten Tooneelvereeniging de volgende korte samenvatting van den inhoud van het tooneelstuk over te nemen:
‘Leonce, opgevoed aan het hof van zijn vader, koning Peter, ziet al zijn geestdrift, al zijn neiging tot daden verloren gaan in zijn gevoel voor betrekkelijkheid, dat zoo sterk in hem leeft, dat het hem onmachtig maakt en iedere flits van zijn levendigen geest hem tot een pijn wordt. Wanneer hem het bericht bereikt, dat hij Prinses Lena zal moeten huwen, meent hij dan ook te moeten vluchten. Niet omdat hij bezwaren heeft tegen zijn toekomstig gemalin. De gedachte aan liefde, anders dan uit verveling, vindt hij niet te verdragen. Op zijn vlucht ontmoet hij prinses Lena, voor wie de gedachte aan menschelijke liefde in de droomsfeer waarin zij zich zelf gebracht heeft, al even onverdraaglijk is. In deze broze stemming van ontkenning van hart, leven en aanvaarding van menschelijk geluk, worden beiden verliefd op elkander. Doch niet zoodra is deze liefde in hen gekomen en aanvaard, of het leven is niet meer te ontkennen en Leonce en Lena ontdekken, dat zij menschen zijn en niet alleen poppen met gedachten en droomen. En beiden keeren dan terug naar het hof van Leonce en het einde van het stuk toont hen als twee in liefde vereenigde menschen, echter niet dan nadat het lot hen nog als twee marionetten aan elkander heeft trachten te koppelen.’
En wij vragen:
Is dit een stuk van en voor de Jeugd?
En wij antwoorden: Bij uitstek.
Want is de Jeugd ooit anders geweest? Vinden we in dezen Leonce niet vele trekken terug, die karakteristiek zijn voor de jeugd van allen en ook dezen tijd? Als zelfs ouderen van Virgilius af tot Rousseau toe, in wereldontvluchting soelaas vinden, hoe zou de jeugd dat niet doen? Dan immers stroomt het bloed nog warm en vurig. Dan is er nog geen gewenning en verstandige aanpassing bereikt, geen evenwicht tusschen wensch en lot noch de min of meer blijmoedige resignatie van den ouden dag.
De jeugd, ook nu, ziet scherp en ziet door het doodende formalisme van ‘hofmeesters’ en ‘staatsraden’ heen. Vóór haar ligt het leven dikwijls als een leeg blad papier, ‘dat haar tegemoet geeuwt’. Zij ergert zich om valsche gewichtigheid en noemt het schreien ‘een fijn Epicurisme’. De oneindigheid harer droomen voelt zich angstig bekneld door de leelijkheid, sordiditeit, en gemeenheid van het alledaagsche leven en uit ergernis, schaamte en ontgoocheling zich terugtrekkend op zichzelve en eigen levenskring en -sfeer, voedt deze jeugd een cultus van het ‘Ik’ en een oppermenschdom, die haar alleen goed afgaat. Zij richt zich spasmodisch uit haar werkelooze melancholie op, wil dan arbeiden voor een oogenblik, zij wordt romantisch en wil ‘naar Italië’ en komt tot niets. Maar laten wij nooit vergeten, dat al dit gedweep, al deze geestelijke steltenlooperij, al dit cynisme, waarover oudere rechters hun moreele wenkbrauwen zeer hoog ophalen, uitingen zijn van een jeugd vol verlangen, droom en begeerte, die in haar ‘Sturm und Drang’ haren weg nog moet vinden en dat gewoonlijk wel doet óók, ontkenning en verzet van goeden huize en uit een warm bloed ontsproten. Leonce, die haast kan sterven van ontroering over een edelen avondstond, is altijd méér en beter dan zijn gezel, Sancho-Valerio, die zich dan kiplekker voelt: Want in deze jeugd slaapt en sterft niet de zatte voldaanheid des burgers, maar gist een door haarzelve niet gekende drang naar een ideaal, dat haar in bovengenoemd stuk tegemoet treedt in de gestalte van Lena’.
‘Man geht ja so einsam’ zijn een der eerste woorden van deze andere droomster, zoo eenzaam als Leonce zelf en eerst als deze beiden elkaar ‘vinden’, zijn eenzaamheid en verveling overwonnen: ‘Heel mijn bestaan ligt in dit ééne oogenblik.’ Met deze liefde herwint beider leven zin en rijkdom en klinkt door alle zotternij heen en daarboven uit de stille maar sterke stem van geluk en dankbaarheid over datzelfde in wezen altijd onbegrepen leven.
Leonce's taedium vitae, zijn levenswalging, levensmoeheid en –melancholie, zijn zeer begrijpelijk en te verontschuldigen, zelfs in zekeren zin prijzenswaardig, maar zij mogen niet het laatste woord hebben en hèbben dat in dit stuk van Büchner ook niet. Toen wij dien middag het speelterrein der jeugd verlieten kwamen wij onmiddellijk voor eenige tafeltjes te staan, waaraan werkloozen in den schoonen zonneschijn wat zaten te schaken. Dat is óók een kant van de werkelijkheid en er zijn nog heel wat erger. Wie niet verder komt dan levensontvluchting in den droom, wordt een parasiet op anderer levenswerk en leed. De negatie moet bevestiging worden, de vlucht aanvaarding. Maar hoe? Büchner laat hier het leven aan zich in vervulling gaan door de spontane liefde van twee jonge harten, die elkaar aanvullen omdat zij voor elkaar bestemd zijn. In een minder bekend fragment van zijn hand, ‘Lenz’ geheeten, trekt hij deze lijn door. Daar schrijft hij:
‘Maar één ding blijft: een oneindige schoonheid, die van den eenen vorm in den anderen overgaat, altijd door sterft en wordt. Men kan deze niet vasthouden en in museums plaatsen en dan oud en jong erbij roepen en jeugd en ouderdom daarover laten disputeeren. Men moet de menschheid liefhebben om tot het eigensoortige wezen van een ieder door te dringen. Niemand mag ons te gering, te leelijk zijn. Eerst dan kan men den mensch begrijpen. Het meest onbeteekenende gezicht maakt dan een dieperen indruk dan alleen maar de gewaarwording van het schoone.... Wij hebben niet te vragen of iets mooi of leelijk is. Het gevoel, dat iets geschapen is, lééft, staat boven deze beide’.
Wereld en heelal zijn één doorloopende, staag vloeiende stroom: de schoonste beelden, de heerlijkste tonen en klanken vormen zich en lossen zich op. Wie alléén maar toekijkt en reflecteert, hoe poëtisch of aandoenlijk ook, versmacht en sterft. Slechts wie zich durft storten midden in den stroom en door de tooverkracht der liefde zich één gaat voelen met het meest onbeteekenende en schijnbaar verlorene, ondergaat de zegening van die heilige kracht, die tenslotte ook dien stroom stuwt.
‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden’.
Dit is óók een stem der jeugd, - die van het jonge Christendom – en nu eene ten léven!