[p. 113]

Verdediging der cultuur

Naar aanleiding van: J. Huizinga, In de Schaduwen van Morgen.

Het mag een buitengewoon verheugend verschijnsel genoemd worden, dat het nieuwe boek van Professor Huizinga (naar men mij in den boekhandel meedeelde) in een week tijds uitverkocht was; want een dergelijke belangstelling bewijst, duidelijker dan wat ook, dat de problemen, die door Huizinga in dit ‘diagnostische’ werk worden aangesneden, in Nederland in breeden kring de aandacht trekken van hen, die bij de ‘diagnose’ ten nauwste zijn betrokken. Huizinga's boek is een reactie op tijdsverschijnselen; als zoodanig is het actueel in een andere beteekenis dan krantenartikelen; het signaleert, het hekelt, het waagt zich zelfs aan een schuchtere prognose: dingen, die het boek in het centrum van het Nederlandsche cultuurleven behooren te plaatsen....en die het daar, blijkens dit eerste resultaat, ook werkelijk geplaats hebben.

Een verheugend verschijnsel, niet alleen daarom. Er zijn boeken, die overloopen van tijdsproblemen, en waarvan het succes ons volstrekt niet verheugt; boeken, die barsten van de phrasen, boeken, die bezwijken onder de profetieën, boeken van schrijvers, die al te zichtbaar zwelgen in de ziekten van ‘onzen tijd’ (niet de mijne, met verlof!) en zich bedrinken aan even onnoozele als

[p. 114]

sonore gemeenplaatsen. Met zulke geschriften heeft het laatste boek van Huizinga niets uitstaande, al zou de ondertitel, die voor mijn gevoel te sterk generaliseerend van ‘het’ geestelijk lijden van ‘onzen’ tijd gewaagt, dat misschien een oogenblik kunnen doen veronderstellen (want het blijft altijd zeer de vraag, of men door dit ‘lijden’ te veralgemeenen niet terecht komt in een bedenkelijke beeldspraak); de wijze, waarop Huizinga zich rekenschap geeft, is steeds aristocratisch, beheerscht, vrij van den humbug en de heroïsche gebaren, die zoo dikwijls moeten doorgaan voor diepe wijsheid. Het komt mij voor, dat Huizinga er, veel beter dan in zijn brochure Nederlands Geestesmerk, in geslaagd is den indruk te maken, dien hij beoogt; een indruk, die niet berust op hysterische massasuggestie en woordklank, maar op den toon van zijn stijl, die de stijl is van de waarachtig-persoonlijk verantwoordelijken. Daarom zal dit boek ook alleen een echo vinden bij hen, die zich niet gemakshalve onttrekken aan de verantwoordelijkheid, die zelf denken nu eenmaal noodzakelijkerwijze met zich meebrengt; voor degenen, die met een scheutje rassentheorie en een puts psycho-ana-lyse reeds genoegen nemen, zal het afschrikwekkend zijn door zijn soberheid. Soberheid: daarmee wil ik niet zeggen, dat dit werk van geestdrift is gespeend. Maar het is de geestdrift der ‘geoorloofde middelen’, om een uitdrukking van Huizinga zelf te gebruiken. ‘Laat men toch

[p. 115]

niet vergeten, dat de zuiverste formuleering van het heldendom, namelijk die van het middeleeuwsche ridderideaal, juist haar kracht had in de beperking der geoorloofde middelen’, zegt deze schrijver met de aphoristische raakheid, die hem bij al zijn behoedzaamheid onderscheidt van andere academische geesten. Wanneer men dezen zin als uitgangspunt neemt, dan kan men zonder moeite begrijpen, uit welke sentimenten de bedwongen geestdrift van Huizinga wordt geboren; hij zoekt de rechtvaardiging van zijn positie als mensch (zijn menschelijke waardigheid, met andere woorden) niet in de brute kracht van den gummiknuppel of in de argumentatie van den paradepas; hij verdedigt de cultuur tegen hen, die haar waarden ontkennen en daarmee de wereld willen overleveren aan de barbarie, maar hij vermijdt ieder woord, dat zou kunnen lijken op een manifest, zoodat zelfs de term ‘barbarie’ hem niet verleidt tot rhetorische conclusies, die men in dat verband zoo veelvuldig hoort trekken. Ook als cultuurdiagnosticus blijft Huizinga historicus, dat wil zeggen eerder geneigd tot voorbehoud dan tot speculatieve voorspellingen; hij is in dit boek polemisch geworden bijna ondanks zichzelf, en het is juist aan deze ‘onwillekeurige’ scherpte, dat zijn aanval op het ‘hemd-en-hand-heroïsme’ zijn bijzondere waarde ontleent.

Een voorwaardelijk polemist: zoo zou men Huizinga, vooral als auteur van In de Schaduwen

[p. 116]

van Morgen, misschien het best kunnen karakteriseeren. Als er uit den toon van dit boek iets spreekt, dan is het een in laatste instantie zuiver on-polemisch gevoel: de liefde voor de wetenschap, de adoratie zelfs voor wat in abstractie en concentratie wordt volbracht, onafhankelijk van de massabetoogingen en heeschgeschreeuwde volksmenners. Ik waag de veronderstelling, dat de eigenlijke aandrift tot het schrijven van deze aanklacht tegen de cultuurverdervende machten in deze maatschappij geweest is de beleediging, die men in de laatste jaren de wetenschap heeft aangedaan; men heeft de autonomie der-weten-schap verkwanseld voor de ‘oprispingen’ (het woord is van Huizinga) uit de nadagen der romantiek in geesten als Houston Stewart Chamberlain, den vader der rassenpsychose. Want waar Huizinga's geestdrift ook naar uit moge gaan, zeker niet naar cultureele oprispingen, die zijn gevoel voor maat kwetsen en zijn behoefte aan een grondige en regelmatige spijsvertering der te weten feiten zelfs vermogen om te zetten in heilige verontwaardiging jegens degenen, die schrokkend eten en daarvan de gevolgen publiekelijk (liefst door loudspeakers) ten gehoore brengen. De erasmiaansche afkeer van slechte manieren kan in bepaalde omstandigheden (b.v. die, waarin wij nu moeten leven) den aristocraat, die van nature een vijand is van de rechtvaardiging door polemiek, maken tot een pamflettist in den goeden zin van het woord;

[p. 117]

die afkeer kan hem er zelfs toe brengen het domein van de wetenschap te verlaten en ‘tot het volk’ te spreken. Maar de hoogleeraar, die aldus de zonden der wereld gaat geeselen, zal in den toon van zijn betoog toch niet afdalen tot het peil der populaire boetgezanten; aan zijn toon zal men blijven hooren, dat hij geen polemist is uit hartstocht, maar uit nood. En als men vraagt, op welk punt Huizinga door den nood werd gedreven, dan vindt men de liefde voor de autonome wetenschap, waarvan zijn boek is doortrokken, als gereed antwoord. Van hieruit heeft de verontwaardiging van Huizinga zich uitgebreid over de rest van het cultuurvlak; men kan den bouw zijner argumentatie uitsluitend als een geheel zien, wanneer men van die liefde voor de wetenschap uitgaat; ook zijn ethiek komt uit de stilte van het studeervertrek en vertoont als eerste kenmerk den ingeschapen afkeer van luidruchtigheid en van ongepaste overschrijding van de geoorloofde spelregels der beschaafde menschen. Ik bedoel hier dus ‘liefde voor de wetenschap’ allerminst als de geborneerde bijziendheid van sommige wetenschappelijke snuffelaars; voor de tekortkomingen van deze soort wetenschapsliefde heeft Huizinga natuurlijk een open oog; ik bedoel de liefde voor het woord, voor het begrip, voor den contemplatieven geest als een zuiveringsproces van het leven der instincten. ‘Katharsis, zuivering, noemden de Grieken den geestesstaat, dien het aanschouwen

[p. 118]

der tragedie achterlaat, de stilte des harten, waarin medelijden en vrees zich hebben opgelost, de zuivering van het gemoed, die voortspruit uit het begrepen hebben van een dieperen grond der dingen.’ Zoo zegt Huizinga in het slothoofdstuk van zijn boek; en dadelijk springt het verschil in het oog tusschen dit cultuurideaal en dat van Nietzsche (toch waarachtig ook een cultuurmensch!) die de tragedie een tonicum (dat wil zeggen een overwinning op medelijden en vrees, geen resignatie) noemde en de interpretatie van Huizinga (overeenkomend met die van Aristoteles en Schopenhauer) afwees als een misverstand. Daarom komt Huizinga in verzet tegen Nietzsches discipel Spengler, die den mensch een roofdier noemt; men zal zich weer moeten herinneren, zegt Huizinga, ‘dat de mensch kan willen geen roofdier te zijn’. Spengler zal daartegen kunnen inbrengen, dat die wil om geen roofdier te zijn alleen bewijst, dat de mensch een slecht geoutilleerd roofdier is; en daarover zullen de partijen het wel nooit eens worden, omdat hun cultuuridealen fundamenteel van elkaar afwijken.

Het is hier niet de plaats om Huizinga en Spengler (liever nog Nietzsche, omdat Spengler zooveel vertroebelende elementen van den Pruisischen schoolmeester in zich heeft, die Nietzsche volkomen ontbraken) tegenover elkaar te stellen en hun cultuurbegrip te vergelijken. In het verband van dit opstel kan ik er trouwens mee

[p. 119]

volstaan te constateeren, dat deze twee uitersten elkaar ondanks alles vinden (merkwaardig genoeg!) in hun gemeenschappelijk verzet tegen een derde, dien Ortega y Gasset heeft trachten te karakteriseeren door te spreken van den ‘opstand der horden’ en die zich het duidelijkst manifesteert in een rassenleer, in een absoluut gemis aan intellectueel geweten.

Omdat Huizinga's felle aanval op de hemdbarbaren gebaseerd is op zijn liefde voor en zijn vertrouwen in de superioriteit van den geest boven de stof (‘L'empire de l'homme sur les animaux est un empire légitime qu'aucune révolution ne peut détruire, c'est l'empire de l'esprit sur la matière’, zei reeds Buffon met dezelfde verzekerdheid, zij het dan ook met het accent van een anderen tijd), tracht hij een definitie te vinden van wat cultuur is, die aan die levenshouding uitdrukking geeft. Met alle voorzichtige voorbehoud van den wetenschappelijk georiënteerden mensch zegt hij: ‘Cultuur als gesteldheid van een gemeenschap is aanwezig, wanneer de beheersching van natuur op materieel, moreel en geestelijk gebied een toestand gaande houdt, die hooger en beter is dan de gegeven natuurlijke verhoudingen meebrengen, met als kenmerken een harmonisch evenwicht van geestelijke en stoffelijke waarden en een in hoofdzaak homogeen bepaald ideaal, waarheen de verschillende activiteiten van de gemeenschap streven.’ Hoewel hij zelf toe moet geven, dat het waardeoor-

[p. 120]

deel ‘hooger’ en ‘beter’ hier een subjectief element is, werkt Huizinga met deze bepaling; zijn gansche ethiek is van haar afhankelijk; zij brengt hem uiteraard in botsing met alle elementen, die dat ‘harmonisch evenwicht’ in gevaar brengen, en dat zijn er natuurlijk zeer vele (ook zeer uiteenloopende, onderling zelfs weer de verbitterdste tegenstanders!), aangezien er eenig geweld voor noodig is om alle verschijnselen onder deze definitie te stulpen. Huizinga zegt om te beginnen zelf, dat ‘de toekenning van cultuur aan den dierenstaat onmiddellijk af (stuit) op onze spontane logische reactie, dat de term daarop niet past’. Ik voor mij deel die ‘spontane logische reactie’ in het geheel niet; maar is het, afgezien van die subjectieve meeningsverschillen, niet willekeurig, het cultuurdomein door een woordspel te beveiligen tegen een invasie van dieren? Wat Huizinga ter bekrachtiging van zijn ‘spontane logische reactie’ aanvoert (namelijk het specifiek menschelijk plichtsbesef) lijkt mij ook geenszins overtuigend; het is zeer de vraag, of dit plichtsbesef niet een afgeleid gevoel is en dus allerminst een oorspronkelijk kenmerk van het menschelijk bewustzijn. Men kan, om Huizinga's cultuurbegrip te toetsen, niet beter doen dan Nietzsches Genealogie der Moral lezen....Intusschen: de verdienste van Huizinga's boek steekt niet in dit eene, mijns inziens weifelachtige en onduidelijke hoofdstuk over de grondvoorwaarden van cultuur. Wat ik meermalen on-

[p. 121]

voorwaardelijk bewonder, is de wijze waarop (aangenomen eenmaal, dat iemand een cultuur-begrip noodig heeft om te kunnen ageeren) Huizinga zich in zijn positie van cultuurmensch rechtvaardigt. Beter dan de omslachtige bepaling van wat cultuur is, klinkt trouwens deze uitspraak: ‘Willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen.’ Mogen wij uit dezen zin afleiden, dat de eigenlijke waarde van de cultuur toch in de eerste plaats, ook voor Huizinga, bestaat in een proces, waarin vergaan en geboren worden elkaar voortdurend aanvullen en afwisselen, dat, met andere woorden cultuur een begrip is, dat voortdurend vloeiend moet blijven en even weinig gehoorzaamt aan gecompliceerde definities als de mensch zelf? Hoe het ook zij, de historicus strijdt hier met scherpe wapenen tegen hen, die, in plaats van cultuur te scheppen, prat gaan op phrasen; hij strijdt tegen de algemeene verzwakking van het oordeel, tegen het misbruik van de wetenschap, tegen het verval der moraal, tegen de verabsoluteering van den staat, tegen het valsche heroïsme, tegen het puerilisme (een hoofdstuk met voortreffelijke stukken over de verhouding van ernst en spel), tegen de huidige aesthetische expressie (beschouwingen, waaruit duidelijk Huizinga's antipathie tegen de ‘kunst om de kunst’ en zijn voorliefde voor het getemperde en rationeele blijkt), tegen het stijlverlies en de irrationaliseering. Men behoeft het niet met den schrijver eens te zijn, om zijn scherp-

[p. 122]

zinnige uiteenzettingen met voortdurende belangstelling en vooral ook respect voor de geserreerde zeggingswijze te volgen. Dat ik het meermalen met professor Huizinga oneens ben, volgt waarschijnlijk reeds uit het feit, dat ik zijn cultuurbegrip niet kan onderschrijven, noch zijn votum voor de wetenschap en tegen de kunst accepteeren; maar het is hier niet de plaats om over dit verschil in standpunt te discussieeren, en deze andere waardeering der levensverschijnselen belet mij ook allerminst bewondering te hebben voor Huizinga's betoog. Alleen wil ik niet nalaten op te merken, dat Huizinga mijns inziens de psycho-analyse (niet haar epigonen, maar haar kernbeteekenis) zeer onvoldoende weerlegt; er is zwaarder geschut noodig tegen dezen ‘S. Freud’ dan Huizinga hier gebruikt! En van geschut gesproken: ik begrijp niet, waarom Huizinga, die den bewapeningswedloop zoo uitnemend typeert als het ‘aanmaken van oud roest’ en ook de zoogenaamde veiligheidstheorie (in Frankrijk zeer gebruikelijk) terecht qualificeert als een soort bijgeloof, elders een werkelijk niet minder dan zwaar rhetorische passage neerschrijft over den ‘soldaat in het veld’ en diens asketische zelfopoffering;2 evenmin, waarom hij den bacterie-oorlog ‘een eeuwige en infame schandvlek op een verliederlijkt geslacht’ noemt, terwijl hij (schoon onder sterk ethisch protest natuurlijk) persoonlijk bereid schijnt te zijn om

[p. 123]

dum dum, gasbommen, vlammenwerpers en andere heerlijkheden ‘van chemischen en ballistischen aard’ nog wat aan te zien. Dit is, dunkt mij, een onverklaarbare inconsequentie, en men moet dan ook veronderstellen, dat Huizinga het over de roofdierlijkheid van den oorlog nog niet met zichzelf eens is; óf alle oorlogstuig is een infame schandvlek, óf de oorlog in zijn geheelen omvang is een noodzakelijk element; een middenweg bestaat alleen voor naïeve menschen, die aan een ‘fatsoenlijken’, sportieven oorlog gelooven.

Maar deze en andere bezwaren van principieelen aard, die ik volledigheidshalve niet geheel meende te mogen verzwijgen, doen niets af aan de waarde van het boek als zoodanig. In dezen tijd, die ronkt van de phrasen, staat de man, die volgens zijn geweten de waarheid spreekt, en er niet voor terugdeinst de phraseurs hardhandig aan te pakken, volgens welke beginselen dan ook, niet in de eerste plaats om zijn theorieën, maar vooral om den toon van zijn getuigenis tegenover den gepatenteerden held met gehypertrophieerde spraakorganen en slechtverteerde lectuur als bewijsmateriaal. Menschelijke waardigheid: zij bestaat allereerst in het verzet tegen een mensch, die den zwendel met waarden tot levensinzet maakt; Huizinga's boek getuigt er op iedere bladzijde van, dat hij aan dàt spel niet mee wenscht te doen.

 

October 1935.

2In den 4en druk heeft Prof. Huizinga deze passage eenigszins verduidelijkt.