Het woord beschaving
Naar aanleiding van: Norbert Elias, Ueber den Prozess der Zivilisation.
In deze crisisdagen, die langzamerhand met de seizoenen komen, terwijl men hoopt, dat ze ook weer met de seizoenen zullen gààn, is er alle reden, om weer eens na te denken over het begrip beschaving. Het is eigenlijk een zoo wonderlijk begrip, dat wij ons bijna niet meer kunnen voorstellen, dat heele generaties daarmee geleefd hebben, als ware het de natuurlijkste zaak ter wereld, als ware het een proces, waartoe een ieder slechts naar beste krachten behoefde bij te dragen om de menschheid vooruit te helpen. Die naïeve tijden zijn voorbij, en men herinnert zich niet zonder eenig gevoel van ‘medeplichtigheid’, dat het middelnederlandsche woord ‘bescaven’ beteekende ‘afschaven’, ‘afkrabben’, en dientengevolge ook ‘berooven’; in de beteekenis, die wij aan het woord hechten (hechtten), was het toen geheel onbekend. In later tijden verdween de beroovingsnuance weer en kwam de beteekenis van ‘gladmaken’, ‘polijsten’ op den voorgrond, waaruit zich in overdrachtelijken zin ons begrip beschaving (civilisatie, cultuur) heeft ontwikkeld. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal teekent zonder ironische bedoelingen aan, dat het woord ‘inzonderheid in deze eeuw zeer gewoon is geworden.’ Inderdaad, zeer
gewoon, zoo gewoon, dat men geruimen tijd gedacht heeft, dat beschaving aan den modernen mensch kleefde; misschien is dat ook zoo, maar voor ons is het met dat al zeer problematisch hoe en waarom, aangezien ook de middelnederlandsche beteekenis ons soms weer bijzonder zinrijk voorkomt.
Valt het Nederlandsche woord ‘beschaving’ samen met het Fransche ‘civilisation’ of met het Duitsche ‘Kultur’? Het staat ongetwijfeld dichter bij het civilisatie- dan bij het cultuur-begrip; de Nederlandsche taal kent trouwens ook het woord ‘cultuur’, dat gedeeltelijk in tegenstelling tot ‘beschaving’ wordt gebruikt. Een beschaafd mensch is nog geen cultureel mensch, maar men kan zich moeilijk een cultureel mensch voorstellen, die niet óók beschaafd is; ‘cultuur’ omvat dus de ‘beschaving’, is bovendien niet alleen veelomvattender, maar ook ‘dieper’. De beschaafdheid behoort in de eerste plaats tot het gebied der goede manieren, der omgangsvormen, terwijl de cultuur voornamelijk de beoefening van kunsten en wetenschappen betreft; maar absoluut is dat contrast stellig niet, aangezien men onder ‘beschaafde volken’ geen volken verstaat, die zich bij uitstek keurig gedragen, maar die geciviliseerd zijn, dat wil zeggen zich door speciale normen onderscheiden van wilden, primitieven of hoe men dat andere, niet-beschaafde wil uitdrukken. Terwijl bij de Duitschers de kloof tusschen ‘Zivilisation’ en ‘Kultur’ vrij-
wel onoverbrugbaar is, omdat men daar bij ‘Zivilisation’ doorgaans aan oppervlakkigheid en bij ‘Kultur’ aan ondoorgrondelijke diepten denkt, bestaat in Nederland het contrast wel, maar veel minder dogmatisch uitgewerkt en gehanteerd. Ook in dit opzicht nemen wij een tusschenpositie in, waarvan het woord ‘beschaving’ een aardig symbool is. De Nederlander is gepolijst, en hij schaamt zich daarvoor niet; maar tevens beseft hij, dat men daarmee de cultuur nog niet bezit; hij apprecieert de oppervlakte, maar hij heeft ook het gevoel, dat hij minstens bij plechtige gelegenheden in de diepte moet duiken om meer dan beschaafd, dat wil zeggen cultureel te zijn.
Dengene, die vraagt, wat ‘civilisatie’, ‘cultuur’ en ‘beschaving’ dan precies zijn, moet men antwoorden, dat zij in het geheel niets zijn dan woorden met een ontwikkelingsgeschiedenis, waardoor men tracht uit te drukken, dat de menschen in hun samenleving een bepaalde houding tegenover de ‘natuur’ hebben aangenomen; men moet dus hun geschiedenis kennen om te begrijpen wat zij precies weergeven. ‘Mathematische begrippen moge men van de taalgemeenschap kunnen losmaken’, zegt Norbert Elias, wiens interessante boek ik hier met nadruk naar voren wil brengen, ‘driehoeken moge men kunnen verklaren zonder acht te slaan op de historische ontwikkeling, met begrippen als “civilisatie” en “cultuur” kan men dat niet doen.’ Volkomen
juist; het is juist de charme van dergelijke begrippen, dat men ze niet precies kan vastleggen. Een Nederlander verstaat onder civilisatie iets anders dan een Franschman, en iets geheel anders dan een Duitscher, maar twee Nederlanders zijn het evenmin eens over wat ‘beschaafd’ is; men behoeft slechts een Hagenaar en een Amsterdammer in een kleine ruimte op te sluiten en hen te verzoeken het begrip nauwkeurig te definieeren, om na verloop van tijd uit de ongeciviliseerdste geluiden (kreten etc.) te kunnen opmaken, dat zij dienomtrent moeilijk een pact kunnen sluiten. ‘Civilisatie’ en ‘cultuur’ zijn geworden, in de eene streek zus, in de andere zoo; en met hun groeiproces hangt het wezen van volken, van sociale groepeeringen en van individueele verschuivingen samen; men kan dus uit deze begripsschakeeringen het noodige afleiden over de wijze, waarop de verschillende menschengroepen getracht hebben hun levensstijl te vinden. Daarom is het noodzakelijk, wil men zich van het gehalte onzer beschaafdheid rekenschap geven, om de woorden steeds soepel te gebruiken, maar uiterst nauwkeurig te zijn in het speuren naar de historische situaties, waardoor de begripsschakeeringen worden bepaald. Het boek van Norbert Elias is dan ook zoo boeiend, juist omdat de schrijver dezen weg bewandelt; wij krijgen hier geen onvruchtbaar scholastisch gedebatteer over ‘dit is cultuur en dat is civilisatie’, maar een bijna speelsch op-
gezet en toch wetenschappelijk uiterst nauwkeurig onderzoek over de realia, waaruit deze genuanceerde begrippen voortkwamen. Men moet, om voor deze taak berekend te zijn, b.v. een scherp oog hebben voor tafelgerei en huisraad, voor messen, vorken, kwispedoors en soortgelijke artikelen, die alle eveneens geworden zijn, en wier ontwikkeling zeer veel verraadt van de verplichtingen, die de menschen zich opleggen. Dat de fraai bewerkte spuwbak thans geen officieel meubel meer is, bewijst b.v. dat de grens tusschen het voor een ‘beschaafd’ mensch toelaatbare en ontoelaatbare in den loop van den tijd aanzienlijk is verschoven. Vroeger moest men iemand in naam der beschaving verzoeken niet in de kamer, maar in de kwispedoor te spuwen; tegenwoordig moet men hem verzoeken (als hij het door een ‘beschaafde’ opvoeding nog niet weet) om zijn speeksel voor zich te houden; zelfs op straat spuwen is voor een gentleman niet meer toelaatbaar. Een aartsbisschop uit de zestiende eeuw, die zich over de gedragingen aan tafel heeft uitgelaten, schreef, alsof hij van een kolossaal wonder gewaagde: ‘Ich habe offt gehöret, dass für Zeiten ganze völcker so mässig gelebet, und sich so dapfer geübet, dass sie des aussprünzen durchaus nit bedürffet haben.’ Dat iemand in het geheel niet spuwt (zooals tegenwoordig het meerendeel der ‘beschaafde’ menschen), leek dezen auteur een legende, waaraan hij zelf, als ‘beschaafd’ spu-
wer van de zestiende eeuw, nauwelijks kon gelooven!
Men kan deze en soortgelijke uitlatingen louter als anecdotes beschouwen en er om lachen; maar zij worden van groote beteekenis, wanneer men, zooals Norbert Elias, de handleidingen voor de gedragingen der ‘beschaafde’ menschen sedert de middeleeuwen met elkaar vergelijkt en daaruit gevolgtrekkingen maakt voor de ontwikkeling van ons gevoel voor wat niet en wat wel ‘mag’. Elias toont b.v. aan, dat de bekende humanist Erasmus door zijn geschrift De Civilitate Morum Puerilium zeer grooten invloed heeft gehad op onze beschavingsnormen; staande tusschen twee maatschappijvormen (de oude feodale riddermaatschappij en de nieuwe maatschappij, waarin het absolutistische hof den toon aangeeft) schrijft deze humanist voor, hoe men zich in het sociale leven heeft te gedragen, als men een beschaafd mensch wil zijn, en hij betrekt in zijn handleiding allerlei verrichtingen, die wij, vergevorderden op dit gebied, overlaten aan gouverneurs en gouvernantes. Voor Erasmus, dien men toch moeilijk een onbeschaafd mensch zou kunnen noemen, is spuwen echter nog iets vanzelfsprekends, en hij legt er zelfs den nadruk op, dat het ‘inurbanum’ is om het speeksel in te houden!
Al deze schijnbaar zoo onbelangrijke gebruiken, die gewoonlijk veel minder de aandacht trekken dan veldslagen en groote mannen, zijn een rijke
bron van kennis voor dengene, die het civilisatieproces op intelligente wijze volgt, zooals Norbert Elias. Men ziet er aan (het spuwen is maar één toevallig voorbeeld), hoe bepaalde handelingen, die b.v. nog vanzelfsprekend zijn in de middeleeuwen, en dan tot de beschavingsnormen behooren, langzaam maar zeker worden verdrongen van hun officieele plaats en heimelijk moeten worden bedreven; niet alleen dat feit is interessant, maar ook het verloop van het heele proces, aangezien ieder moment, waarop men een bepaalden toestand kan nagaan, eigenlijk een complete beschavingstoestand is; zij, die dan den toon aangeven, lijken ons voorlijk vergeleken bij hen, die vroeger leefden, en achterlijk, vergeleken bij hen die later leefden, maar zelf waren zij er zich vooral van bewust, dat zij de beschaafde menschen bij uitstek waren; de man, die in zijn zakdoek of in een kwispedoor spuwt, als zijn vader of grootvader nog op den grond hebben gespuwd, voelt zich den representant van een geciviliseerde wereld.
In het algemeen blijkt ook uit de voorbeelden, die Elias behandelt, dat onze beschaving zich ontwikkelde door steeds meer te verbergen en steeds meer te temmen. Verbergen: in een middeleeuwsche stad waren publieke vrouwen, waar men thans in gezelschap niet meer over spreekt, wel betrekkelijk verachte, maar toch openlijk erkende ‘ambtenaressen’, en zij hielden bij feestelijke gelegenheden b.v. wedstrijden in het hard-
loopen. Temmen: de ‘onbeschaafdste’ Amerikaansche bokswedstrijd is een kleinigheid vergeleken bij de wreedheid van het middeleeuwsche leven, die zich te Parijs nog in de zestiende eeuw manifesteerde in dit spelletje, dat men op St Jansdag in het openbaar een of twee dozijn katten levend verbrandde om de talrijke toeschouwers te amuseeren. Deze instincten zijn niet per mirakel verdwenen, maar zij zijn verdrongen of gesublimeerd; en Elias heeft mijns inziens volkomen gelijk, wanneer hij constateert, dat de zoogenaamde lossere zeden van na den wereldoorlog eigenlijk meer bewijzen voor dan tegen de civilisatie, omdat zulk een toenemen van ‘losheid’ alleen mogelijk was op de basis van een zeer sterk zelfbedwang. Waaruit men niet behoeft af te leiden, dat wij beter zijn geworden dan onze voorouders; maar wij zijn, ondanks alles, ondanks moderne uitroeimethoden, tammer.
Dit boek, waarvan nog slechts het eerste deel verschenen is, moraliseert niet, maar demonstreert; het is mogelijk, dat het tweede deel een scherper gestelde conclusie zal bevatten; maar reeds in dezen vorm geeft het een uiterst waardevolle documentatie voor de begrippen ‘beschaving’, ‘civilisatie’ en ‘cultuur’. De schrijver toont ook aan, hoe in Duitschland het felle contrast tusschen ‘Zivilisation’ en ‘Kultur’ ontstond, doordat de ‘geciviliseerde’ hofkringen en de ontwikkelde burgerij vrijwel geheel geschei-
den bleven, zoodat zich bij de van het hof en de aristocratie afgesloten burgers het begrip ‘Kultur’ ontwikkelde vijandig aan de ‘hoofsche’ zeden en gewoonten. Hij laat voorts zien, waarom in Frankrijk die tegenstelling niet ontstaan is, hoe het contact tusschen hof en burgerij daar nooit geheel ontbrak, en hoe in de achttiende eeuw (± 1770) het begrip ‘civilisation’ geboren wordt als de voortzetting van het ideaal der Fransche hof-élite: den ‘honnête homme’. Het was, naar het schijnt, Mirabeau, die het voor het eerst in zijn geschriften gebruikte als een begrip, dat zich afteekende tegen barbarij eenerzijds, en decadentie anderzijds. ‘Civilisation’ is dus oorspronkelijk een dynamisch begrip! Want volgens Mirabeau moet een goede, verlichte regeering er voor zorgen, dat de maatschappij in evenwicht blijft tusschen barbarij en decadentie in, en hij noemt dien toestand ‘civilisatie’. Wat Elias hierover meedeelt, is zeker mede van het belangrijkste, wat er in zijn boek te vinden is; want dat later dit dynamische karakter van het begrip verloren is gegaan, zoodat de ‘geciviliseerde’ volken zich op hun ‘civilisation’ als iets vanzelfsprekends gingen beroepen en daarom door de ‘dynamische’ volken gehoond werden, is zeker een heel merkwaardige gang van zaken. Men kan er ook de hoop uit putten, dat eens de dynamische begrippen evenmin dynamisch zullen zijn, als de ‘civilisatie’ thans....schijnt.
Augustus 1939.