[p. 103]

III
Nietzsche contra Freud

Wir glauben daran, dass es der wissenschaftlichen Arbeit möglich ist, etwas über die Realität der Welt zu erfahren..
sigmund freud
Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist.. nun, um so besser.
friedrich nietzsche

Zooals het met woorden meer gaat: onder het schrijven heeft mijn term ‘intelligentie’ zichzelf overleefd. Mijn intelligenten mensch zie ik voor mij, zij het dan hoofdzakelijk als negatief tegenover verschillende positieven; tegenover den veelweter, den kunsttheoreticus, den beroepsphilosoof, tegenover de waarheid en de objectiviteit, met de geaccepteerde domheid als argument tegen de sceptici gewapend: ik heb weer een belang, en terwijl ik dat verdedig, kan ik mijn scepticisme tot later sparen. Maar nu ik ‘belang’ gezegd heb, moet ik de ‘intelligentie’ achter de coulissen brengen; de ‘intelligente mensch’ is nu reeds een paradox geworden, omdat ik hem intellectus en intellegere als speciale kenmerken heb ontnomen; ik herken hem immers niet in de eerste plaats aan zijn intellect, maar eerder aan de domheid, die hij voor zichzelf toelaatbaar acht; ik beoordeel hem niet naar zijn ‘handwoorden’, want ik weet,

[p. 104]

dat ook de onintelligente mensch zich daarmee kan opsieren; zoolang ik achter de stelligheid dier ‘handwoorden’ niet de bereidwilligheid heb ontdekt, om ze met een glimlach terug te nemen, geloof ik niet aan intelligentie. Woorden moet men altijd terug kunnen nemen; wie aan woorden kleeft, bewijst aan voorloopige eindtoestanden absolute waarde te hechten; ik verdedig mijn woorden slechts voor den tijd, dat zij mij dienst doen, dat zij mij ongeveer dekken tegenover anderen. Bij voorbaat spot ik al met mijn eigen onverzoenlijkheid, zonder daarom ontijdig tolerant te worden; ik ben niet op zoek naar een volmaakte of zuivere terminologie, zooals de geloovigen in Freud of de apostelen van Hegel, die bij ‘handwoorden’ zweren; mijn belang brengt mee om zelfs met mijn eigen terminologie te gekscheren. Steekt dus den draak met mijn aan de intelligentie verspilde passie: ik lach mee! Ik heb niet een klank, evenmin een taalteeken en zelfs geen begrip verdedigd; toen ik het woord ‘intelligentie’ opnam, wist ik al, dat het geschiedde, om de intelligentie te verraden en allen, die op hun beurt aan de intelligentie zouden blijven hangen, in een volgend hoofdstuk kwaadwillig te verlaten. Wee mij, indien ik na hoofdstuk II intelligente partijgangers zou krijgen!

De intelligentie is niet meer dan een facet van mijn belang; een herkenningsteeken, maar één uit vele; vaak niet vèèl meer dan een grensbepaling tegenover gevoelsmaniakken eenerzijds en ver-

[p. 105]

standsskeletten anderzijds. Als ik, om een willekeurige greep te doen, intelligent noem: Friedrich Nietzsche, André Gide, André Malraux, Stendhal, Aldous Huxley, Valery Larbaud, Paul Valéry en Multatuli, dan ben ik er niet eens zeker van, of ik Sigmund Freud, Bernard Shaw en D.H. Lawrence een absurd onrecht doe door hen te verzwijgen. Als ik zie, hoe de intelligentie in Frankrijk bijna een populaire aangelegenheid der natie is geworden (met den term intelligence de coeur weet de gemiddelde fransche lettré, in tegenstelling tot den nederlandschen, uitstekend raad!), dan zou ik er gemakkelijk toe komen, zelfs de betrekkelijke waarde van mijn eigen definitie in twijfel te trekken; want een volk, of, om bescheiden te blijven, een klasse van intelligenten schijnt mij een contradictio in terminis. Het feit, dat de gemiddelde Franschman van een zekere eruditie een flirt met de intelligentie kan wagen, terwijl de gemiddelde Duitscher van meer dan gewone eruditie het hoogstens tot het peil van den ‘geest’ brengt, zonder ooit aan intelligentie te hebben gedacht, bewijst weinig anders, dan dat de Franschman nieuwsgierigheid en oppervlakkigheid als deugden kan beschouwen, terwijl de Duitscher nog hecht aan ‘weltentrückte’ algemeenheid met gedisciplineerd gesloten oogen, die als vanzelf een faustische hartstocht voor de diepte in haar gevolg heeft. De intelligentie is dus ook een nationaal probleem, maar juist als zoodanig trekt zij mij niet aan; want aan de massa kan men haar op den duur

[p. 106]

toch weer met tests meten als een soort van domheid, die niet mijn belang is.

In bepaalde gevallen is mij de intelligentie, waar ik haar volledig moet laten gelden als een intelligentie in mijn beteekenis, zelfs duidelijk antipathiek: een teeken, dat het woord zich voor mij overleefd heeft. Ik laat Paul Valéry gelden als een bijzonder intelligent schrijver, maar mijn belang wijst hem af en prefereert b.v. den minder intelligenten Lawrence. De intelligentie van Valéry is zoo genuanceerd en kwetsbaar, dat men hem soms problemen ziet opnemen als oud porselein; alsof problemen konden breken! Hij mist alle gevoel voor het vulgaire en blijft aestheet tot in zijn anti-aesthetische oogenblikken; als hij bij een ontmoeting met den ‘duisteren’ Mallarmé eens eenvoudig wil zijn, kan men niet nalaten te glimlachen. ‘Nous sommes allés dans la campagne. Le poète “artificiel” cueillait les fleurs les plus naïves. Bleuets et coquelicots chargeaient nos bras’... Ziet men de twee groote ‘duisterlingen’ niet eenvoudig zijn, proeft men niet hun honeymoon van korenbloemen en klaprozen? De intelligente Valéry wil het vulgaire wel, maar het ontsnapt, ook in zijn eenvoudigheids-enscèneering, aan zijn fijnproeverswoorden; hij blijft ‘ingewijde’ tot in zijn vereenzelviging met de simpele kinderen des velds; zijn intelligentie tast en streelt, maar tast nooit door, en daarom heeft hij het partij-kiezen verleerd; hij schrijft, zooals hij in Regards sur le Monde Actuel zegt, voor hen ‘qui n'ont point de système

[p. 107]

et sont absents des partis; qui par là sont libres encore de douter de ce qui est douteux et de ne point rejeter ce qui ne l'est pas.’ Beminnelijke fijnproever, die in ernst meent, zonder systeem en partij te kunnen leven, in die ‘douce liberté’, waarvan reeds Montaigne de onmogelijkheid besefte! Alsof men ‘duistere’ verzen kon schrijven en geen partij kiezen!

Het is duidelijk: de intelligentie van het type Valéry, waaraan ik den naam ‘intelligentie’ niet kan onthouden zonder alle contact met de taal te verliezen, is mij door haar gemis aan vulgariteit en haar ingewijden-air antipathiek; den heer Valéry, verdediger van alles, wat niet ‘facile’ is, voel ik als een persoonlijken vijand, hoezeer ik bij tijd en wijle ook van zijn delicieuze uitspraken kan genieten. Blijkbaar is de intelligentie dus nog maar een half symbool van wat ik als mijn belang voorsta en zijn er zelfs intelligenten, die de vulgariteit weer begeerenswaard maken! Het woord ‘intelligentie’ heeft mij mijn positie in een chaotische ‘geestes’ wereld helpen verhelderen en mij gedemonstreerd, welk toonverschil mij van allerlei officieele representanten van dien ‘geest’ scheidt; ik zoek nu naar de onderscheiding, die mij een primaire antipathie tegen Valéry en zijn intelligentie helpt rechtvaardigen. Ik zoek een nieuw contrast, een nieuw carnaval voor mijn part, dat zich met de intelligentieproblemen mengt zonder zich in opzettelijke parallellen te begeven. Want waarom is een intelligente Valéry nog

[p. 108]

geen intelligente Nietzsche? Was Nietzsche soms vulgair? Of: is de lof der intelligentie slechts een zeer voorloopige maatstaf en eigenlijk een voorbarige sympathiebetuiging geweest?

Nietzsche contra Freud: ook deze namen kunnen, voor een oogenblik, meer zijn dan alleen verzamelingen van personalia. Voor een oogenblik... want symbolen behooren zich te overleven, willen zij niet grotesk versteenen in een of ander Goetheanum...

 

Als ik mijn verleden fouilleer, vind ik er mijn eerste kennismaking met Freud als een symbool van zeer bijzonderen aard. Eenige jaren geleden (het was nog in den tijd van de emancipatie der cineasten) werd voor de bloem der nederlandsche psychoanalytici de film La Coquille et le Clergyman van Germaine Dulac vertoond; mijn relaties met de ontluikende filmkunst hadden mij tot deze séance toegang verschaft. Het zal den lezer reeds nu duidelijk zijn, dat de film in quaestie ditmaal niet als artistieke waarde werd gedemonstreerd; daarvoor alleen komen psychoanalytici van naam niet bijeen. Zij wisten van te voren, dat het om iets gewichtigers ging, en wel om een film, die ‘geduid’ moest worden. Alvorens het licht werd gedoofd, hing er dan ook in de zaal die sfeer van hartelijke begroeting, verbloemden onderlingen nijd en vertrouwelijke auguren-gemeenzaamheid, die men alleen in esoterische, van de buitenwereld door een sjibboleth afgesloten milieu's aantreft: men kent elkaar, men verwenscht elkaar,

[p. 109]

maar het belang van de groep en de gemeenschappelijke vereering van dezelfde goden heeft een onmiskenbaar soliden band gelegd...

La Coquille et le Clergyman draaide, onder doodsche stilte; maar nu en dan bracht een enkel te verleidelijk symbool eenige beweging; soms getuigde een onderdrukte kreet van de ontroering, die de geheimzinnige beelden teweeg brachten. Dit was niet de stilte van de proefstudio, dit was de stilte, die den storm voorafgaat; want geef een gezelschap psychoanalytici een vertooning van schelpen, zwaarden, sleutels, borsten, deuren (die bovendien nog voortdurend open en dicht gaan!), last not least een hol schip en een puntig kasteel, oprijzend uit kabbelend water... en eisch dan nog van hen, dat zij zich kalm houden! Evengoed kan men van een minnaar vergen, dat hij voor het aangezicht der geliefde en na het wisselen van de vurigste kussen de stelling van Pythagoras bewijst! Symbolen hebben op psychoanalytici het effect van een elixer, dat hen opbeurt en versterkt in hun martelaarschap tegenover de onnoozele en zelfs vaak brutale leeken... Welke pen is dan ook in staat, het libidineuze debat te schilderen, dat na den terugkeer van het licht in deze zaal losbarstte! In mijn herinnering leeft het voort als iets onbeschrijflijk verwards: een mengsel van geciviliseerde kinderkamer en sterk vergeestelijkte satansmis. Men wierp elkaar de symbolen toe als vangballen, men griste elkaar de beteekenissen af; het filmatelier van Germaine Dulac werd leeggeplunderd, om bij de

[p. 110]

‘duiding’ harer persoonlijkheid argumenten te kunnen verschaffen; de beelden, die men nauwelijks gezien had, richtte men als projectielen tegen het onbewuste der kunstenares. Vooral de schelp werd twistobject; twee der voornaamste aanwezigen liepen elkaar onder den voet naar aanleiding van de vraag, of men deze schelp als een symbool van de libido dan wel als een libido-reservoir had te beschouwen; anderen weer zochten contact met de moederborst. Een vergrijsd psychoanalyticus stond plotseling op en begon zonder inleiding een biecht over het Oedipus-complex uit te spreken, waarnaar men met eerbied luisterde, als naar de stem van een zeer bejaarden en in den ritus doorkneden priester. De inleider van den avond trachtte telkens vele dingen samen te vatten; de sfeer werd steeds onduidelijker, ondanks het hartstochtelijk ‘duiden’, zoodat men er ten slotte met een gevoel van verademing toe over ging (naar ik vermoed met ongeveer algemeene stemmen) Germaine Dulac te betichten van een sterken mannelijken inslag en een daarmee verbonden Oedipus-complex (moordlust inbegrepen); waarop de voorzitter de bijeenkomst sloot met een humoristisch preekje over een oud-perzische mythe en de symboliek van het vruchtwater.

Met vele booze vermoedens over de psychoanalyse ben ik dien nacht naar huis gegaan; want toevallig wist ik, dat het scenario voor La Coquille et le Clergyman afkomstig was van Antonin Artaud, één der handigste parijsche surréalisten, doorkneed in de

[p. 111]

handgrepen der psychoanalyse, en dat Germaine Dulac niet anders gedaan had, dan dit van a tot z berekende scenario verfilmen. Inclusief Oedipus-complex en moordlust...

Het kan soms zijn voordeelen hebben, een groot man via zijn epigonen te leeren kennen; want wat hij zelf door zijn genie behendig aan het oog weet te onttrekken, verraden zijn epigonen op hun gemoedelijke bijeenkomsten, waar zij zich niet voor elkander schamen (zooals Diderot ergens opmerkt: ‘Il y a moins d'inconvénients à être fou avec des fous, qu'à être sage tout seul’). In den epigoon staat de Meester als idool, d.w.z. als uiterlijke vorm, als caricatuur, voor ons; er is altijd genoeg caricatuur zelfs in de grootste Meesters om voor de onthullingen der epigonen dankbaar te zijn. Zij hebben een onfeilbaar instinct voor de zwakheden van het exempel, dat zij trachten te imiteeren; even onfeilbaar staren zij gewoonlijk langs zijn genialiteit heen, terwijl zij zijn genie verheerlijken. Toen ik deze vergadering van kleine, geleerde mannen en met ‘handwoorden’ balanceerende medische charmeurs had meegemaakt, kon niemand mij meer over de zwakheden van Freud misleiden; ik had gezien, dat ik in dezen kring den menschenkenner (den ‘nierenproever’, om met een beter menschenkenner, Nietzsche, te spreken) niet behoefde te zoeken en ik vermoedde, zonder een letter van Freud te hebben gelezen, dat ook de Meester dezer vrijmetselaren zelf geen openbaring voor mij zou zijn. De epigonen

[p. 112]

van Freud zijn zoo mogelijk nog grotesker dan die van Hegel; zij verraden nog meer van hun Meester, zij weten hem nog schaamteloozer als caricatuur aan te bieden.

Men spreke mij dus geen kwaad van de epigonen, en zeker niet van de Freudianen! Zij hebben mij in één avond meer bericht over den invloed van Freud op het hedendaagsche Europa dan al zijn werken samen. Ik had den man, die zichzelf bij voorkeur annonceert als een bescheiden dienaar der wetenschap (de psychoanalyse als ‘la vérité en marche’) gezien als medicijnman, als zaligmaker, als scholast, als kuddeleider, als mytholoog en zelfs als ‘mythomaan’, als schoolmeester en als profeet; toen ik later zijn werken las en ontdekte, dat hij oneindig meer genie had dan zijn kudde zou doen veronderstellen, toen had ik toch zijn epigonen voor oogen om hem in zijn zwakheden te kunnen tasten. Geen oogenblik heb ik in hem ‘geloofd’, noch in de onfeilbaarheid van zijn psychologische methode (het feit alleen, dat hij er een methode op na houdt, pleit tegen hem als psycholoog), noch in zijn martelaarschap als miskend waarheidsverkondiger (dat hij te lang heeft volgehouden), noch in zijn toekomst als gezondmaker der menschheid; ik had immers zijn methode in handen gezien van zijn volgelingen, die hun martelaarschap als clubinsigne en hun medicijnenkennis als nimbus hanteerden! Als er één zwakheid uit Freud's persoonlijkheid en werk naar voren springt, dan is het wel deze: dat hij al

[p. 113]

zijn geniale vondsten onmiddellijk heeft omgezet in de termen der wetenschap, zoodat de vondsten verstijfden in een moderne scholastiek; dat hij niet met zijn vondsten kon leven, zonder hun het bordpapieren harnas der ‘waarheid’ aan te doen; dat hij te veel genie had, om in het wetenschapsbedrijf te verstikken en te weinig, om het met zijn eigen wapenen te bestrijden. Daarom heeft hij ‘schuld’ aan zijn epigonen, die zijn termen, zijn scholastiek, zijn ‘waarheid’, kortom: zijn gansche on-intelligente helft met geestdrift overnamen om er de intelligente mee te parodieeren. Daarom heeft hij het gedaan gekregen, dat thans het intellectueele Europa den ‘geest’ a priori belangrijker zegt te vinden dan de maag en een geestesziekte interessanter dan kiespijn, hetgeen minstens even ridicuul is als het omgekeerde; terwijl in de negentiende eeuw Ludwig Büchner opgeld deed met zijn Kraft und Stoff (een boekje, dat overigens allerminst zoo afschuwelijk is, als vele brave aanhangers van den ‘geest’ ons willen wijsmaken!), is het tegenwoordig de psychiater, die den toon aangeeft. Of wij bij de ruil gewonnen hebben, staat zeer te bezien; in ieder geval is het jargon der Freudianen onzindelijker dan dat van Büchner.

Het zou zeer onbillijk zijn, Freud in de eerste plaats als een genie onder de psychologen te beschouwen; vergeleken bij Rochefoucauld, Pascal, Diderot, Stendhal, Dostojewski of Nietzsche valt het psychologisch genie van Freud weg; hij is voor

[p. 114]

alles een systematicus, en een systematicus kan, qua talis, geen geniaal psycholoog zijn, omdat hij zijn psychologische ontdekkingen dadelijk aan termen koppelt; zelfs een geniaal systematicus (als Freud) is nog maar een schraal psycholoog, ook al coquetteert hij met het woord ‘dieptepsychologie’. De psychologen par droit de naissance vermijden het quasi-diepe systeem, blijven aan de oppervlakte, zoolang zij kunnen, en zelfs de diepte wordt hun een soort oppervlakte. Ik zou dit als het genie in de psychologie willen betitelen: dat men tot elken prijs aan de oppervlakte blijft kleven, dat men niet den vervaarlijken geeuwhonger naar de ‘diepte’ toont te bezitten. De ‘diepte’ in de psychologie is een slecht geëxcuseerd restant van de populaire opvatting omtrent het ‘zieleleven’ als een gebouw met verdiepingen; gaat men er op door, zooals Freud in zijn bespiegelingen over het ‘onbewuste’, dan vervalt men in een soort scholastische architectuur van psychische ‘systemen’, die misschien den wetenschapsmensch, maar zeker niet den psycholoog par droit de naissance kan behagen. Belang bij zulk een veronderstelde ‘diepte’ heeft alleen hij, die van de oppervlakte verraad vreest; want daar de psyche evenmin diep als oppervlakkig ‘is’, blijkt het votum voor diepte of oppervlakte ook hier aanstonds een belangenquaestie. En wèlk een belangen staan hier op het spel! Alles, wat verward en onzuiver is, jankt om diepte! Men behoeft het woord ‘diep’ maar met eenige plechtigheid uit te spreken, om

[p. 115]

terstond van een schare volgelingen verzekerd te zijn; in de diepte immers kan men, ongehinderd door het al te nuchtere licht der oppervlakte, rustig wroeten en schoffelen zonder betrapt te worden. Daarom is Freud's wetenschappelijke mystiek van het ‘onbewuste’ voorbestemd tot populariteit; zij ìs trouwens in vele kringen, waar de weerstanden overwonnen zijn, al bedenkelijk populair; op de surréalisten heeft zij gewerkt als een tooverformule. Wat er terecht komt van een Freud, die ‘zijn oppervlakte kwijt is’ (want Freud heeft, goddank, een verrukkelijken oppervlakkigen kant!), demonstreert bovendien in levenden lijve zijn weggeloopen discipel Jung, die zich in de diepte tot den voorbeeldigen apostel der ‘half-zachtheid’ heeft ontwikkeld; eenmaal los van Freud, verleerde hij in een oogwenk diens prijzenswaardige zindelijkheid inzake religieusen en philosophischen woordenzwendel en stortte zich hals over kop in het groot bassin der verwardheid, onder luide toejuichingen van het publiek, dat zich op dergelijke exhibities pleegt te spitsen.

Terwijl ik Freud las, voelde ik mij voortdurend gespleten in een voor- en tegenstander. Een voorstander: want ik bewonderde ieder oogenblik zijn vondsten, ik gleed mee met zijn helderen, soms door wetenschapsbescheidenheid licht pedanten, maar nooit artificieel aangedikten stijl, ik genoot vooral van wat ik zooeven zijn zindelijkheid noemde: zijn afkeer van de philosophen, zijn koude verachting voor de infantiele illusies van het christendom,

[p. 116]

zijn voorliefde voor de ‘biologie van den geest’... drie dingen, die ik als de onbedrieglijke kenteekenen van een intelligent mensch beschouw, en die de minder zindelijke renegaten Adler en Jung dan ook uit het systeem trachten te verwijderen (Adler schrijft voor ‘Lehrer und Geistliche’, zooals Jung onschuldig opmerkt, alsof hij Adler daarmee wilde complimenteeren!). Freud schrijft, wanneer hij zich niet in zijn scholastischen geleerdentrant begeeft, voor een ‘geleerde’ uitstekend, met een ietwat stijven humor, die doorgaans raak is; zijn stijl is die van den wetenschapsmensch in voortdurend contact met de ‘buitenwereld’ der leeken en is, juist door dit contact, vrij van de gebruikelijke wetenschappelijke dorheid en van de even gebruikelijke onevenredige zwellingen, waardoor b.v. Jung vergeefs indruk tracht te maken. Ik kon Freud lezen als een roman; iets, wat voor anderen misschien geen, maar voor mijzelf zeer veel bewijskracht heeft... Maar juist, als ik mij geheel gewonnen wilde geven, ontwaakte de tegenstander in mij. Dezelfde schitterende vondsten, die mij verrukt hadden, zag ik versteenen tot de zuilen, die een systeem moesten schragen; voorzichtig, langzaam zag ik ze versteenen onder de bescheiden reserves en objectieve strijkages van den op waarheid, realiteit, vooruitgang en andere ‘handwoorden’ belusten Freud. Ik zag de leer van het ‘onbewuste’ groeien uit enkele geniale aperçu's en hoorde den stichter der psychoanalytische religie spreken tot het verontruste publiek, altijd helder,

[p. 117]

maar met het bijna onmerkbaar accent van den subliemen schoolmeester (Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse). Den verachter van de godsdienstnarcose en het wijsgeerenidioom zag ik op de knieën liggen voor het afgodsbeeld Wetenschap en, erger, voor zijn eigen termencomplex, de psychoanalyse. ‘In Wirklichkeit ist die Psychoanalyse eine Forschungsmethode, ein parteiloses Instrument, wie etwa die Infinitesimalrechnung’ (Die Zukunft einer Illusion). Wie zoo spreekt, overtreft de beroepsphilosophen verre in naïveteit; en dezen Freud zou men aanraden, zich volgens de geijkte philosophische methode rekenschap te geven van de consequenties, aan het woord ‘werkelijkheid’ verbonden! In vollen ernst begint deze Freud een zin met de volgende woorden: ‘Abgesehen davon, dass mir Tendenzen überhaupt fernliegen...’ Ik wreef mijn oogen uit; maar het was ditmaal geen humor over philosophen, het was de vader der psychoanalyse zelf, die voor den dag kwam als het onschuldige kind, waarvan hij elders de onhoudbaarheid zoo meesterlijk aantoont. En deze naïveteiten vermenigvuldigden zich, terwijl ik verder las, zij dansten door de geniaalste gedachten heen, besmetten de merkwaardigste bladzijden, brachten op den rand van het ridicule, wat als serieus gebaar bedoeld was; de tegenstander ontmoette onophoudelijk den voorstander, zoodat mijn lectuur van Freud eindigde als een onbeslist duel.

Ik geloof, dat mijn verhouding tot Freud door

[p. 118]

hemzelf gekarakteriseerd zou moeten worden met het woord ‘ambivalentie’. Het zijn dezelfde eigenschappen van denzelfden man, die mij tegelijkertijd tot bewondering en vertwijfeling brengen; genialiteit en stupiditeit liggen in zijn werken dwars door elkaar heen, zoodat men daarin alleen reeds grond zou kunnen vinden voor het vermoeden, dat hij bij uitstek het genie der stupiditeit moet heeten en dat deze twee elkander volstrekt niet uitsluiten, gelijk de communis opinio meent te mogen aannemen. Met hetzelfde recht kan men b.v. Bernard Shaw het genie van den tweeden rang noemen; want ‘genie’ duidt niet aan het ‘diepere’ of het ‘hoogere’, maar veeleer het ‘uit den band springen’, in welk formaat ook. Wat zich echter in mijn ambivalente houding duidelijk afteekent is dit: de genialiteit van Freud is voor mij niet die van den psycholoog. Als ik Freud een geniaal psycholoog zou noemen, zou ik ook Napoleon dat praedicaat niet mogen onthouden; Freud en Napoleon zijn beiden psychologen en passant, de eene uit hartstocht voor zijn systeem, de ander uit politieke overwegingen; als zoodanig hebben zij hun schitterende psychologische momenten naast de ongelooflijkste illusies. Hun genialiteit heeft soms de menschenkennis in haar gevolg; maar niettemin heeft zij te veel andere belangen, om genialiteit der menschenkennis te kunnen zijn.

Freud heeft ten slotte nooit kunnen verloochenen (en hij heeft het ook nooit gewild: iets, wat zijn persoonlijkheid zoo sympathiek maakt), dat hij be-

[p. 119]

gonnen is als specialist, als wetenschapsman; zijn genie was, dat hij de gewone begripsverenging, die specialiseering en wetenschap meebrengen, wist te overwinnen en, behalve zijn hystericae, den ganschen ‘geest’ ziek wist te verklaren: de liefde, den godsdienst, de poëzie, den droom, kortom het geheele mythen-complex van het victoriaansche tijdvak. Het is niet meer dan begrijpelijk, dat de aangetaste victorianen zich heftig verzetten; zij hadden er belang bij, niet te verliezen, ook al hadden zij bij voorbaat reeds verloren; zij wilden de ziekte niet als uitzonderingstoestand opgeven, zij hielden taai vast aan hun betrekkelijke gezondheidseilanden, waarvan de poëzie zoo onmiskenbaar voordeel bracht. Maar meer dan schijnsuccesjes konden zij tegenover het genie niet behalen; zij konden wat pruttelen over het fantastische van zijn Traumdeutung, hem hier en daar met de brutaliteit van beangste minderen op de vingers tikken, heftig klagen over zijn voorliefde voor de sexualiteit... langzaam maar zeker werd Europa gelardeerd met de freudiaansche termen, nòg iets langzamer maar nòg iets zekerder drongen brokstukken van zijn therapie in de klinieken der tegenstanders door; want de wetenschap gaat nu eenmaal vooruit door haar genieën en Galileï heeft niet voor niets op de pijnbank gelegen. Op dit oogenblik weet de heele wereld, dat Galileï gelijk had; en een belangrijk part weet nu al even goed, dat Freud gelijk heeft gehad, ook al acteeren zijn epigonen nog het martelaarschap. Het was

[p. 120]

slecht vechten met een wetenschapsman van den rang van Freud, omdat zijn strijd tegen de victoriaansche taboe's ‘eerlijk’ en ‘moedig’ was, terwijl zijn collega's front tegen hem maakten met hellebaarden en blijden; want in de wetenschap geldt, dat hij, die gevaarlijke nieuwe termen invoert, het geheele arsenaal der ongevaarlijke oude tegen zich krijgt; dit kan tijdelijk ernstige verkeersbelemmeringen en, ergo, vele onaangenaamheden voor den vernieuwer opleveren. Maar meer dan opstoppingen waren het niet. De victoriaansche mythen werden slecht verdedigd; vooral, toen de kunstenaars, belust op afbraak van de victoriaansche hypocrisie en (uiteraard!) om het zeerst bekoord door Freud's toelaatbaarstelling van het ‘onbewuste’ als bron van het bewuste leven, begonnen over te loopen, stegen de aandeelen der psychoanalyse; Freud werd populair, zijn waarheden werden gangbaar, zijn termen studentikoos.

Deze triomf is niet die van een geniaal psycholoog, maar van een geniaal wetenschapsmagiër. De jaloerschen onder de wetenschapskinderen mogen dit ontkennen en beweren, dat Freud de wetenschap ‘verraden’ heeft, omdat hij niet volgens hun kleine, voorzichtige methoden te werk ging: zij vergissen zich, zij herkennen hun eigen bedrijf niet, wanneer het eens niet en détail, maar en gros wordt gedreven! zij herkennen, zooals het meer gaat, het genie van hun eigen branche niet! Ieder wetenschapsgenie is ‘fantastisch’ geweest en heeft iets in zich gedragen

[p. 121]

van een godsdienststichter; altijd heeft het den menschen een magische gedachte opgedrongen, neergelegd in magische termen; termen, die door hun extravaganten klank openlijk verzet en heimelijke vereering wekten, totdat de vereering openlijk doorsloeg en het verzet heimelijk werd. Dit ‘fantastische’ pleit niet tegen de waarheidsliefde en de exacte documenteering van den nieuwen leeraar, integendeel; hij gebruikte juist met overtuiging het waarheidscriterium en het exacte feit als betoovering, zooals de godsdienststichter het credo quia absurdum en het hiernamaals als magisch middel gebruikte. En doen de alledaagsche wetenschapskruiers, zij het in het klein, anders? Ieder zijn methode; er zijn nu eenmaal menschen, die alleen door ‘nuchtere’ feiten willen gelooven; voor hen deugt niet de priester, maar wel de exacte wetenschapsman, die zijn leer op de ‘realiteit’ baseert. Vergroot zulk een man tot genie, d.w.z. geef hem in plaats van een vierkanten meter een vierkanten kilometer exactheid... en zijn effect zal, zonder dat hij een grein van zijn ‘nuchterheid’ heeft ingeboet, dat van den godsdienststichter evenaren! Men kan van Freud zeggen, dat hij het oude experiment heeft versmaad, maar men kan niet van hem zeggen, dat hij inexact is; hij is godsdienststichter geworden juist door zijn nuchtere verleidingsmiddelen; hij heeft de victoriaansche mythen door zijn eigen mythen kunnen vervangen, juist omdat hij aan zijn exactheid geloofde met de bezielde nuchterheid en koopmans-

[p. 122]

geest, die het wetenschapsgenie van den godsdienststichter scheiden.

‘Warum steifen Sie sich darauf, die nach Ihrem eigenen Zeugnis unbestimmbaren Äusserungen der Kindheit, aus denen später Sexuelles wird, auch schon Sexualität zu nennen?’ vraagt Freud in een van zijn voordrachten... aan zichzelf. Meesterlijk spel met den wetenschappelijken term! Want terwijl de aanwezige toehoorders zich ijverig zitten af te vragen: ja, waarom, waarom?, hun hypocrisie als een schuld voelen en zich achter het oor krabben, overstelpt de Meester hen met exacte feiten, die zijn woordkeuze overvloedig motiveeren; zoodat niemand zelfs maar op de gedachte komt, dat een keuze volkomen verantwoord kan zijn... en niettemin meesterlijke willekeur! Want Freud had zijn hoorders kunnen voorstellen, den dubieuzen term af te schaffen; zijn exacte argumenten zouden niets van hun exactheid hebben verloren. ‘Warum steifte er sich denn darauf?’ Het antwoord kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn: weil diese Melodie so himmlisch klang...

Op zulke vondsten komt de kleine wetenschapsman niet; hij tracht ook wel te verleiden, maar tot zijn verbazing luistert men nauwelijks. Dan moet deze Freud wel een verrader zijn! En ditmaal wil ik hem gelijk geven: inderdaad, Freud verraadt veel, maar andere dingen, dan de naijverige collega meent! Hij verraadt zooveel over het weten in het algemeen, dat den collega, nog altijd heimelijk trotsch op de

[p. 123]

onomstootelijkheid der tafels van vermenigvuldiging, de schrik wel om het hart mag slaan. Hij verraadt, dat er meer verleidingskunsten in de wetenschap steken, dan de wetenschap zelf met goed fatsoen kan toegeven; hij verraadt de kleine verleiders met de afgezaagde trucs door zelf in het groot en met de middelen van den superieuren charmeur te verraden. Hij, de groote specialist, verraadt, dat men alles, waar men ‘baat bij vindt’, met woorden als een systeem van waarheden kan voordragen; dat men ongestraft het ‘onbewuste’ uit de ‘verdringing’ en later gemoedelijk de ‘verdringing’ weer uit het ‘onbewuste’ kan ‘bewijzen’, als men den klank der woorden met zich heeft en een slecht verdedigde hypocrisie tegen zich. En worden daarmee dit ‘onbewuste’ en die ‘verdringing’ onwetenschappelijke of zelfs maar inexacte manipulaties? Onzin, wetenschapskind! Wie met woorden wil weten, vaststellen, verklaren, dien volgen de feiten; en wie als magiër de woordenfluit blaast, dien volgen drommen, kudden, stoeten feiten; uit alle hoeken en gaten komen zij opduiken, plotseling wakker geschrokken uit een langen winterslaap achter dik spinrag; liefdesgebaren, kinderontlasting, mythologische figuren, primitieve riten, alles volgt den feitenvanger van Hameln. En langs de straten staan de wetenschappelijke burgers van een te goeder naam en faam bekende stad, die stuk voor stuk ook wel een weinig fluiten kunnen; zij staan versteld, het gemakkelijke en

[p. 124]

succesvolle fluiten van dien eenling krijscht in hun ooren en doet hun gal overloopen; tot er langzamerhand een gemompel begint, van man tot man: ‘Maar dat is onbewijsbaar, dat is pure fantasie, dat moet op gezichtsbedrog berusten; die kerel is zijn honorarium niet waard...’ Opgepast, geleerde heeren! Morgen fluit deze ‘fantast’ ook uw kinderen de stad uit; Hameln met zijn beroemde universiteit wordt een asyl van Pro Senectute, waarin alleen het gemummel van oude betweters soms de objectieve stilte nog verstoort...

Freud verraadt het weten door geniaal te weten, waar anderen in halfheden blijven steken; mijn ‘ambivalente’ houding tegenover Freud heeft mij mijn ‘ambivalentie’ tegenover het weten in het algemeen verraden. Freud vertegenwoordigt de nuchtere passie van het weten in optima forma; niet vertroebeld eenerzijds door ‘half-zachte’ concessies aan preeken, kunstenaars-jargon of philosophische rimpels, eenvoudig en zindelijk door het vermijden van taal-hocuspocus, revolutionnair door gemis aan slaafschen eerbied voor gestelde en vanouds als heilig beschouwde grenzen; zeldzaam naïef anderzijds door zijn hecht geloof aan het eigen termenweb, dat eens de scholastiek en de nieuwe hypocrisie der epigonen zal worden, zelfs niet in staat tot twijfel aan de oprechtheid van etymologie en syntaxis, het geluksgevoel, dat het ‘vinden’ van ‘oplossingen’ vergezelt, uitgevend voor een stap in de richting der waarheid. Daarom spreekt de man der weten-

[p. 125]

schap zichzelf onophoudelijk tegen zonder aan exactheid in te boeten, daarom kan hij de menschheid meer laten begrijpen, zonder ooit iets aan haar fundamenteelen weerzin tegen het begrip te veranderen; want voor het weten, dat hij genadeloos wegneemt, geeft hij nieuw, even rotsvast weten terug, en de priesters, die hij omverblaast, vervangt hij aanstonds door moderner welingelichten, de psychiaters, de ‘medicijnmannen’.

Het weten is een der kostelijkste vormen van hygiëne en tegelijk een der hardnekkigste vormen van obstipatie.

 

Een ander symbool: mijn ontmoeting met Nietzsche. Tusschen hem en mij hing nog het gewone gordijn van overgeleverde vooroordeelen; ik wist veel van hem, ik zag niets van hem, toen ik toevallig Jenseits von Gut und Böse in den trein begon te lezen. (Ik herinner mij een vroegere, uiterst krampachtige poging, om den Zarathustra te lezen; ik was even over de twintig en begreep er geen woord van, zonder daarvoor overigens naar behooren te durven uitkomen.) Eén van de eerste fragmenten, die ik opsloeg, was de passage over het cynisme; Nietzsche spreekt daar over de voor den menschenkenner noodzakelijke, maar dikwijls uiterst ‘onwelriekende’ studie van den gemiddelden mensch, die hij echter niet kan en mag ontloopen. ‘Hat er aber Glück, wie es einem Glückskinde der Erkenntnis geziemt, so begegnet er eigentlichen Abkürzern und Er-

[p. 126]

leichterern seiner Aufgabe, - ich meine sogenannte Zynikern, also solchen, welche das Tier, die Gemeinheit, die “Regel” an sich einfach anerkennen und dabei noch jenen Grad von Geistigkeit und Kitzel haben, um über sich und ihresgleichen vor Zeugen reden zu müssen: - mitunter walzen sie sich sogar in Büchern wie auf ihrem eignen Miste. Zynismus ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an das streifen, was Redlichkeit ist; und der höhere Mensch hat bei jedem gröberen und feineren Zynismus die Ohren aufzumachen und sich jedesmal Glück zu wünschen, wenn gerade vor ihm der Possenreisser ohne Scham oder der wissenschaftliche Satyr laut werden... Und wo nur einer ohne Erbitterung, vielmehr harmlos vom Menschen redet als von einem Bauche mit zweierlei Bedürfnissen und einem Kopfe mit einem; überall wo jemand immer nur Hunger, Geschlechtsbegierde und Eitelkeit sieht, sucht und sehn will, als seien es die eigentlichen und einzigen Triebfedern der menschlichen Handlungen; kurz, wo man “schlecht” vom Menschen redet - und nicht einmal schlimm -, da soll der Liebhaber der Erkenntnis fein und fleissig hinhorchen, er soil seine Ohren überhaupt dort haben, wo ohne Entrüstung geredet wird.’

Het was toen juist een maand geleden, dat ik Hampton Court had voltooid; is het wonderlijk, dat ik las, zooals ik nog nooit gelezen had? Hier immers vond ik mijzelf terug in een zoo genuanceerden en tegelijk geserreerden vorm, dat ik vanaf dit oogen-

[p. 127]

blik volkomen gepantserd was tegenover de exegesen, waarop de nederlandsche ‘pers’ mij later zou onthalen; hier stond immers de naïeve geschiedenis van Andreas Laan en van Haaften met de woorden van een ander, een honderdmaal meer ervarene, geboekt; samengedrongen in een formule, terwijl ik zelf een roman noodig had gehad om het cynisme in zijn betrekkelijke waarde te schatten! (Later vond ik voor hetzelfde probleem een nog korter, nog snijdender formule van Oscar Wilde, in Lady Windermere's Fan: ‘The cynic knows the price of everything and the value of nothing.’) Het is een genot, zichzelf afgekort, versneld, ontdaan van bijzaken, in een ander te ontdekken; het geeft dadelijk de onbedrieglijke sensatie van vriendschap, die maar voor het grijpen ligt, omdat de toekomstige vriend voorloopig de meerdere is; een goed vriend is altijd een aanvankelijke meerdere en juist daardoor wordt zijn vriendschap een kostbaar ding, waarvoor men veel verheven gevoelens en andere hoog genoteerde artikelen cadeau geeft. Vriendschap, zooals ik die bedoel, is zeldzaam, omdat maar weinig menschen hun meerderheid kunnen bewijzen, als de intimiteit den heroïschen schijn heeft verscheurd; meestal moeten zij met hun meerderheid op een afstand blijven, want als men hun adem in het gezicht krijgt, is het onherroepelijk mis. Maar houdt de meerderheid het tegen den adem uit, dan kan de meerdere zonder eenige schade voor het gehalte der vriendschap langzamerhand de gelijke

[p. 128]

worden en in veel opzichten zelfs de mindere; hij heeft met zijn meerderheid immers zijn gelijkheid (en niet een of ander superioriteits-privilege) bewezen en den ander door zijn tijdelijken voorsprong de gelegenheid geboden zijn dwalende vermoedens aan te durven, zijn officieuze gedachten ronduit te erkennen, zijn formuleeringen van halfheid en woordengewicht te zuiveren. Ik behoef zeker niet te accentueeren, dat mijn begrip van vriendschap noch met de vriendschap van de bittertafel, noch met den vegetarischen Eros moet worden verward...

Het is mij absoluut onverschillig, dat de beroepsphilosophen nooit eenige vriendschap voor Nietzsche hebben kunnen voelen of (om het met hun eigen terminologie te zeggen) hem als een dilettant beschouwen. Ik voor mij heb zelfs nooit geheel geloofd, dat hij werkelijk dood was, hoewel dit uit de oorkonden kan worden bewezen, terwijl ik bij vele ontmoetingen met volgens het spraakgebruik springlevende philosophen de verleiding om aan bedrieglijk geconserveerde mummies te gelooven nauwelijks heb kunnen onderdrukken. Een andere verhouding dan die der hechte vriendschap heb ik tegenover Nietzsche niet; oordeelen over Nietzsche meet ik in de eerste plaats aan de mogelijkheid tot vriendschap of vijandschap, die er bij den beoordeelaar kan bestaan. Mijn ervaring is, dat de z.g. vijandschap der philosophen dien heftigen naam meestal niet verdient; zij kennen, althans in de wereld van het bedrukte papier, geen vijanden buiten hen, die hun carrière

[p. 129]

belemmeren, zij zijn bovendien in bijna alle mij bekende gevallen te weltfremd om den ‘dilettant’ zelfs maar in de oogen te durven zien; de metaphysica, de kennistheorie of de vak-psychologie hebben hen opgeslokt, eer zij nog behoorlijk geboren zijn, zoodat Nietzsche's uitspraak: ‘Mit dreissig Jahren ist man, im Sinne hoher Kultur, ein Anfänger, ein Kind’, wel abracadabra voor hen moet zijn. De vijandschap der philosophen is de vermaning van den gerijpten grijsaard aan het weerbarstige kind; en hoe zouden zij het kind nièt vermanen, dat hen voorgoed belachelijk heeft gemaakt door hun terminologie te beheerschen en tevens als ‘Menschliches, Allzumenschliches’ aan den spot der leeken prijs te geven? Maar après tout, Nietzsche is dood, alle leeken kunnen hem niet met verstand lezen en de wijsbegeerte bloeit nog haar bleeken, hydrocephalen bloei: waarom zouden zij dus àl te heftig zijn? Met een reprimande kan men doorgaans volstaan, als het dooden en begravenen betreft; en zelfs een genadig knikje voegt bijwijlen... En de vriendschap? Er zijn zoowaar ‘Nietzscheanen’ en ‘Nietzsche-kenners’, er is een ‘Nietzsche-archief’, waarom van tijd tot tijd bitter gevochten wordt, er zijn menschen (of zij houden zich zoo), die zonder Nietzsche geen leven zouden hebben; ik wantrouw die vriendschap bij voorbaat, omdat zij verdacht naar epigonisme riekt. Rudolf Thiel (Die Generation ohne Männer) zou niets liever willen, dan onder Nietzsche's vanen strijden, zijn schoenen poetsen

[p. 130]

en zijn stokpaarden mennen; Ludwig Klages, uitmuntend grapholoog, maar behept met een philosophischen clownsstijl van de ergste soort (iemand karakteriseerde hem onlangs in een gesprek onverbeterlijk als den ‘Plasschaert der duitsche philosophie’) schrijft een boek over Die psychologischen Errungenschaften Nietzsches, waarin hij meer dan honderd bladzijden noodig heeft, om Nietzsche tegenover de philosophen te verontschuldigen; tot zijn eer moet ik er aan toevoegen, dat ditzelfde boek eenige voortreffelijke, lichtvoetige gedeelten bevat, te weten de overtalrijke citaten uit de werken van Nietzsche zelf. Ik verwerp zulke ‘vriendschap’, d.w.z. ik zou haar niemand onder de levenden toewenschen; heeft vriendschap ooit iets opdringerigs? De hemel beware ons voor een ‘Nietzsche-Genootschap’! Epigonisme heeft altijd een bijzonder verwerpelijken kant; maar terwijl de psychoanalytische epigoon zich kan dekken met Freud's opvatting van de psychoanalyse als een systeem van waarheden, dat zich als een olievlek behoort uit te breiden, heeft de epigoon van Nietzsche niet veel anders om zich op te beroepen, dan een propagandistisch te exploiteeren Uebermensch en wellicht Nietzsche's misleidende snor. (‘Die gewöhnlichen Augen sehen in ihm den Zubehör zu einem Schnurrbart’, zegt hij zelf in Morgenröte van iemand met een verkeerd geïnterpreteerd uiterlijk.)

De reden, waarom ik alle denkbare misverstanden ten spijt toch den term ‘vriendschap’ heb gebruikt,

[p. 131]

en niet b.v. ‘verwantschap’, ligt niettemin voor de hand: ik geef een goeden term niet op voor het eerste het beste misverstand. Met Freud kan ik een zekere verwantschap voelen, maar het zou niet in mijn hoofd opkomen, hem als een vriend te beschouwen; tusschen hem en mij is de kloof van een volstrekt stijlverschil. Zijn stijl is die van iemand, die zich uitsluitend in de techniek der feitencombinatie ontwikkelt; zijn persoonlijkheid spiegelt zich steeds met dezelfde koele, vaak schrale varianten in zijn zinsbouw en woordenkeus, van zijn oudste geschriften tot het evangelie zijner grijsheid, Das Unbehagen in der Kultur. Tevergeefs speurt men naar een groei van het meesterschap; maar dit meesterschap is niet gegroeid, het heeft zich alleen uitgebreid, het heeft met dezelfde onverzettelijke nuchtere scherpzinnigheid voortdurend nieuwe feiten geannexeerd en nog weerbarstige gebieden naar zijn hand gezet; van den beginne af heeft het, met al zijn levendigheid en principieelen eenvoud, de beweeglijke persoonlijkheid gemaskerd met den onbeweeglijken schijn van het weten: Freud's stijl is de stijl van het constateerende ‘men’ en het gemeenschap-vormende ‘wij’, afleidend van het hulpelooze en polemische ‘ik’. Inderdaad, dit is een stijl als geschapen voor epigonen, zooals de stijl van Nietzsche ieder eerbaar epigonisme uitsluit, iederen al te ijverigen geestverwant afwijst. In laatste instantie blijft een opstel van Freud een eersterangs schoolopstel, een geniale compositie van ‘handwoorden’,

[p. 132]

geschikt om door apostelen te worden ‘uitgedragen’ als preekteksten; men kan zulk een opstel analyseeren, zonder het belangrijk te schaden, men kan het eventueel op de manier der jezuïeten in stijlfiguren ad docendum, ad movendum, ad delectandum idoneae uiteenrafelen en het nauwelijks onrecht doen. Met den stijl van Nietzsche is het anders. Geen beweeglijkheid is er opzettelijk in onderdrukt om een schijn-superioriteit van gewonnen weten aan den lezer op te dringen; alleen in de eerste geschriften (Die Geburt der Tragödie, Unzeitgemässe Betrachtungen) is de philoloog nog aan het woord; de Nietzsche van voor Menschliches Allzumenschliches (maar eigenlijk moet men Schopenhauer als Erzieher al uitschakelen) zou nog in vele opzichten de collega van Freud kunnen zijn. Toch zeg ik dit met reserve; want zelfs in Die Geburt der Tragödie, door Nietzsche zelf jaren later zonder sentimentaliteit op zijn zwakheden gewogen, wordt de wetenschap al te duidelijk verloochend om nog wetenschap van een wetenschappelijk mensch te mogen heeten; het weten is er al onmiskenbaar voorwendsel, ook al heeft het voor den schrijver nog zijn eigen romantische aantrekkelijkheid; en de geest van de dissertatie heeft hier allang geen vrij spel meer. Hetgeen overigens niet wegneemt, dat er tusschen de Geburt en Der Wille zur Macht een wereld van stijlverschil ligt; in het eerste werk is de jonge Nietzsche nog te oud en te wijs, nog te bevangen in de rhetoriek van den wetenschappelijken zin, om de oppervlakkigheid

[p. 133]

van zijn latere geschriften aan te kunnen; hij tast wel naar de oppervlakte, maar hij waagt het nog niet, bij de oppervlakte te zweren, zich aan haar toe te vertrouwen als het eenige kompas der psychologen. Hij maakt het leven door óók in zijn stijl; terwijl Freud medicus blijft tot in zijn vingertoppen, geneest Nietzsche al levende van zijn philologie; hij neemt er zijn eruditie en zijn Grieken van mee, maar hij verwerpt voorgoed het wetenschappelijk masker als een starre truquage van den beweeglijken mensch. Hij keert, van de hand terug tot den adem, van het schijnoverwicht der universiteits-grammatica tot het vibrato der woordnuances, waarop de kinderen zich beter verstaan dan de wijsgeeren; maar hij wòrdt geen kind en zelfs geen mystische stamelaar, omdat hij geen atoom van zijn wetenschappelijk verleden laat verloren gaan; al het oude, gewetene wordt nogmaals gezongen op een nieuwe, gebondener melodie. (Nietzsche verstaat bij uitstek de kunst, zijn motieven gevarieerd, en zonder ooit te vervelen, te herhalen.)

Die fröhliche Wissenschaft, Jenseits von Gut und Böse, Zur Genealogie der Moral: deze boeken hebben mijn stijlgevoel zoo gerevolutionneerd, dat ik voorgoed een afkeer heb gekregen van alle principieele populariteit en alle principieele duisterheid. Een schrijver, die uitgaat om zich bemind te maken bij jan en alleman, weet evenmin, wat schrijven kan zijn als de auteur, wiens menschenschuwheid een geheimzinnige formule of een esoterisch jargon als

[p. 134]

dekmantel heeft gevonden. Voor mij is Nietzsche geweest wat Schopenhauer voor Nietzsche was; ‘ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte’; de drukinkt en het generatieverschil waren niet bij machte de gewone verstijvende isoleering te scheppen, omdat de letterteekens de onopzettelijke spontaneïteit van den schrijver nog vasthielden, die, onbekommerd om vulgariteit of poëzie, geschreven had, alsof hij voor vrienden schreef. Voor vrienden: d.w.z. geen ‘kunst aan allen’ en nog minder delicatesses voor the happy few, geen woorden voor onwetenden of algemeen-ontwikkelden en zeker geen lafenis voor dichters... De stijl van Nietzsche veronderstelt eenvoudig den vriend, die schijnbare paradoxen als stembuigingen verstaat, die kan meeleven met elke nuance en zich toch niet op de duisterheid dier nuance tegenover het publiek verheft (‘es ist das Geheimnis der guten Schriftsteller, nie für die subtilen und spitzen Leser zu schreiben’ - Brief aan Carl Fuchs); een auditorium van simpele meevoelers of meeweters is hier tevens een simpele klucht, out-siders zijn hier even belachelijk als ingewijden. Zoo veronderstelt deze stijl èn de superieure oppervlakkigheid van het heidenschkatholieke Frankrijk èn de wijsgeerige problemen van het barbaarsche Duitschland; want voor vrienden moet men schrijven, zooals men met hen aan tafel spreekt over de ‘diepzinnigste’ onderwerpen. Voor het eerst treedt in Nietzsche de duitsche philosophie op zonder het geringste spoor van de door

[p. 135]

hem zoo verachte niaiserie allemande; voor het eerst verschijnen in zijn werken de problemen van Kant en Hegel aan de oppervlakte, waar zij thuis behooren; voor het eerst is hier een Duitscher Franschman zonder iets van zijn nationale eigenschappen voortijdig prijs te geven, is hier een germaansch philosoof psycholoog met het raffinement van Chamfort, Galiani, Diderot, Stendhal. Het is begrijpelijk, dat Nietzsche onder zijn landgenooten behalve Schopenhauer alleen den kosmopoliet Goethe en den ‘parijzenaar’ Heine accepteerde; zij hadden niet bij voorbaat en met den stompzinnigen trots van ‘diepe’ Germanen Frankrijk verworpen of het uitsluitend als het land der vrijheidsphrasen gezien, zij waren meer ‘goede Europeanen’ dan goede Duitschers en dat wel in de eerste plaats door hun ongeveinsde ontvankelijkheid voor de fransche cultuur. Vooral dit ontdekken van Frankrijk heb ik met Nietzsche meegemaakt als een gebeurtenis in mijn persoonlijk leven. Voor den Germaan beteekent Frankrijk, met zijn industrie van litteraire intelligentie en zijn door een coulante kerk begunstigd heidendom, aanvankelijk een verwarring; want nauwelijks heeft hij het intiemer leeren kennen, of hij vindt hier de oppervlakte, waartoe hij zich met inspanning van alle krachten had opgewerkt, als een algemeen recept, waartegen zelfs de ‘dieperen’ zich niet verzetten. Ik moet nog altijd heimelijk lachen, wanneer ik bij een franschen schrijver een argeloos profond of vrai aantref als een charmante

[p. 136]

arabesk van de oppervlakkigste oppervlakte, die hij zich denken kan; ik moet lachen, als ik daarna een herinnering voel opkomen aan de zweetbaden en hijgkrampen, die tief of wahr in noordelijker streken plegen te begeleiden; zelfs niet den afkeer daarvan heeft de gelukkige Franschman behoeven door te maken! Dat is onze aanvankelijke verwarring, als wij Frankrijk ontdekken: bestaat er dan tòch zooiets als een bevoorrechte natie? is er werkelijk een land, waar het gemiddelde de genialiteit raakt?... Tot wij - en niet zonder eenig leedvermaak - een tweede ontdekking doen, die de beteekenis van de eerste overigens volstrekt niet verkleint: dat deze rijpe cultuur van de oppervlakte als gemiddelde even onverbiddelijk aan grenzen is gebonden als welke cultuur ook, en dat haar excessieve gevoeligheid voor die oppervlakte een even middelmatigen kant heeft als haar erotische bedrevenheid. Een conclusie, die vele Germanen daarom te vroeg getrokken hebben; want zij houdt geen enkel argument voor de beruchte germaansche ‘diepte’ in en redt geen gram van de niaiserie allemande! Nietzsche was dan ook minder voorbarig; hij begeerde niet de langdradigheid van een Feuchtwanger of het holle pathos van Christian Wahnschaffe (‘tief, tief, wahnsinnig tief!’) om zijn verhouding tegenover de fransche cultuur zuiver te stellen. In de fransche psychologie was hij in zijn element; aan haar dankt hij de volmaking van zijn aangeboren gave voor het karakteristieke detail; hij is een epigoon, als men hem soms als epigoon

[p. 137]

wil, van de beste fransche menschenkenners, en zijn genie begint pas, waar het fransche genie (afgezien van Pascal) onherroepelijk eindigt. Want Kant en Hegel als philosophen in een philosophisch vriendengesprek te betrekken: welke Franschman volbrengt dat waagstuk en hoeveel Franschen kunnen hartgrondig twijfelen aan hun eigen cultuur? ‘Notre civilisation a parfois été recouverte par la vanité ou la componction, jamais par le mensonge; la vérité y a toujours été considérée non comme un remède, mais comme une délectation naturelle’; dit citaat van Jean Giraudoux (en het is geen exceptioneel citaat!) bewijst duidelijk genoeg, dat de Franschman, met al zijn intelligentie en natuurlijke scepsis, zijn speciale gevoeligheid op een zeker punt met echt-katholieke goedgeefschheid al te gemakkelijk als ‘waarheid’ annonceert; hij heeft ook zijn honger naar de ‘diepte’, men moet er alleen wat langer naar zoeken...

Een Nietzsche zonder fransche cultuur zou men zich nog kunnen voorstellen als een soort Vaihinger (met een solide Philosophie des Alsob); maar een Nietzsche zonder de genialiteit van zijn eigen raseigenschappen zou dan ook een Gide (met een ‘verschuifbare waarheid’) hebben opgeleverd. Dit grapje suggereert geen ‘scheiding’ in een ‘philosophischen’ en een ‘litterairen’ Nietzsche. Ik heb Nietzsche zoozeer met een combinatie van al mijn leesinstincten in mij opgenomen, dat ik zijn stijl en menschenkennis ongaarne zou uitspelen tegen

[p. 138]

zijn ‘Errungenschaften’; immers zelden stond een mensch zoo uitgesproken en volledig achter zijn philosophie, was een philosoof zoo volkomen menschelijk aanwezig in zijn stijl. Maar het is nu eenmaal gewoonte, en zelfs in beschaafde kringen, iemands resultaten tegenover zijn stijl te stellen: ‘wat heeft de man bereikt...’ Ik meen, dat deze methode van averechtsch dilettantisme getuigt, omdat, voor een goed verstaander, de bereikte stijl reeds de bereikte resultaten inhoudt, de speciale nuances van den stijl zelfs minder twijfel overlaten aan die resultaten, dan de resultaten (in een of anderen formule-vorm) zelf. De nuance houdt de herinnering aan een mensch, die geleefd, d.w.z. geademd en gesproken heeft, beter vast dan een groep feiten, die men voor het gemak ‘resultaat’ noemt; het is alleen bij een zekere vergroving van de redeneering mogelijk, die groep feiten los te maken van de stijlnuances. Een stijl, die niet voor vrienden, maar voor een belangstellend publiek is bestemd, zooals die van Freud, laat zich daarom ook gemakkelijker tot ‘resultaten’ vergroven; men heeft er iets aan, of men schematisch is ingelicht over het narcisme of het Oedipus-complex, maar men heeft er vrijwel niets aan, of men feiten ‘weet’ over den Uebermensch of de Wille zur Macht. Een van de redenen, waarom Nietzsche door de zonderlingste Duitschers (men zegt zelfs: door nationaal-socialisten) als ‘partijgenoot’ kon worden ingelijfd, ligt daarom voor het grijpen: men heeft hem op resultaten gekeurd, zonder hem in nuances

[p. 139]

te kunnen verstaan. Maar ik vraag mij af: wat in 's hemelsnaam wil men beginnen met termen als Umwertung aller Werte of höherer Mensch, ‘resultaten’ van Nietzsche's ‘philosophie’, als men niet ziet, hoort, voelt, tast, ruikt en proeft, dat achter zijn termen de aristocratische onverschilligheid voor termen staat, dat net dezen man niet om resultaten van woorden te doen was, dat hij voor het Medusaeffect der woorden uitweek door voor zijn vrienden genuanceerd te schrijven! Aan het slot van een onverbiddelijke analyse der z.g. ‘wetmatigheid in de natuur’ in Jenseits von Gut und Böse geeft deze ‘philosoof’ zijn gansche ‘resultaat’ met ironische achteloosheid ten geschenke aan zijn tegenstanders: ‘Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist - und ihr werdet eifrig genug sein, dies einzuwenden? - nun, um so besser.’ Zoo vrijgevig is niet hij, die tegenover het publiek aan resultaten hangt en bij termen zweert; zoo vrijgevig kan alleen hij zijn, die zijn vrienden door de scherpste scherpte heeft gewonnen en weet, dat zij hem nú niet meer om ‘waarheid’ of ‘onwaarheid’ de vriendschap opzeggen!

Nietzsche's polemische heftigheid is een symptoom van den stijl-voor-vrienden zoogoed als zijn afkeer van iedere wetenschappelijke bewijsbaarheid; men doet immers zijn vrienden tekort, als men hun de voile scherpte der woorden onthoudt, men doet hun evenzeer tekort, als men hun een aantal argumenten voorcijfert met de pedanterie van den school-

[p. 140]

meester. Geen afstand doen van de ‘waarheid’, voordat zij door alle vuren is gegaan: dat is polemiek! Geen voortijdig scepticisme, geen allemansvriendschap met theologen, privaat-docenten en referendarissen, die ‘ook gelijk willen hebben’; vrienden, aan wie men zijn ‘onwaarheden’ kan inlossen, komt men niet op alle hoeken van de straten tegen. Bewijzen, zoolang men bewijzen heeft, niet naar den hemel staren, als men op aarde nog terecht kan, geen laatste instanties, poésie pure en hoofdletters, wanneer de simpelste menschelijke documenten nog volstaan om te verklaren, geen mystiek van den ‘geest’, als de termen van het ‘lichaam’ helder genoeg spreken! Vrienden verlangen helderheid, verbitterde overtuiging, eer zij den humor van ‘alles is goed, zooàls het is’ glimlachend met ons deelen; zij verlangen misschien zelfs een ‘leer’, een ‘theorie’, een ‘systeem’ van ons, eer zij ten voile kunnen gelooven in onzen spot met leerstelligheid en systeemdwang. Om onder vrienden sceptisch en vrijgevig te kunnen zijn, moet men ook de polemiek met hen gedeeld hebben, moet men de grenzen van het weten gezamenlijk hebben gezocht. Hoe kan men anders ontdekken, wie de vrienden zijn? Zij teekenen immers niet in op een bibliophile uitgave, zooals the happy few, zij dringen zich niet als een kliek van door dik en dun gelijkgezinden tegen ons aan; vrienden zijn niet een ‘publiek in genummerde exemplaren’ en dus laten zij zich evenmin bereiken door een prospectus de

[p. 141]

amicitia; zij zijn overal en nergens en zij herkennen ons door de zotste toevallen. Daarom kan de vriendenstijl niet genuanceerd genoeg, niet polemisch genoeg, niet ‘waarheidslievend’ genoeg zijn; één toevallige nuance, één toevallige vijand, één toevallige formule kan soms als herkenningsteeken volstaan.

Ik heb mij er langen tijd over verwonderd, dat ik, terwijl ik Nietzsche las, zoo weinig van zijn ‘betoog’ en ‘argumenten’ onthield. Lag het aan zijn aphoristischen vorm, of aan zijn variatie van onderwerpen?... Ik weet nu beter: een schrijver als Nietzsche kan de overredingsmethode der gebruikelijke argumentatie missen; hij heeft het niet noodig, zich te beroepen op ‘dat heb ik toen en toen gezegd’ en ‘zie mijn vorige werk, pag. x’; hij overreedt niet, hij bezweert niet, hij doordringt, hij maakt den toekomstigen vriend ontvankelijk door hem telkens en telkens weer een geheim der opperhuid te ontsluieren en toch nooit kwaad te spreken van het geheim. Daarin verschilt hij, de versmader van mystisch jargon en ‘geestelijke’ allures, van de rationalisten en materialisten, zijn quasi-vrienden, die de geheimen belagen om er profijt uit te kunnen trekken; nooit profiteert Nietzsche van zijn analyse, hij gaat verder, alsof er niets gebeurd was en vindt misschien morgen het ontsluierde geheim weer als geheim terug. Juist daardoor kon ik hem niet meer loslaten; deze methode van volkomen fair play tegenover de geheimen maakte mij langzamerhand

[p. 142]

poreus; al vergetend zoog ik Nietzsche in mij op, ieder ‘argument’; voor zijn Umwertung aller Werte achteloos verliezend zooals ik het achteloos had ontvangen... om mijzelf ten slotte terug te vinden als iemand, die een nuance, een kleine, maar beslissende nuance veranderd was. Vóór Nietzsche: Het Carnaval der Burgers, ná Nietzsche: dit boek; de groote veranderingen in ons zijn wellicht bijna onzichtbaar...

En daarom: adieu resultaten en argumenten! Het is er mij niet om te doen, een ‘critiek op Nietzsche’ te leveren; de Nietzsche-litteratuur is waarachtig al uitgebreid genoeg en voor geen geld ter wereld zou ik in mevrouw Lou Andreas - Salomé een concurrente willen zien. Zelfs heb ik mijn argumenten tegen Nietzsche; maar ik zal ze niet tegen hem uitspelen, alsof het belang had, een vriend achteraf te verraden. Zooals iedere vriendschap van karakter verandert (het overwicht van den vriend verdwijnt langzaam voor de vertrouwelijkheid, de verschillen beginnen nieuwe vriendschappen in andere richtingen te bevorderen), zoo verandert ook mijn verhouding tot Nietzsche; hij charmeert mij niet langer als de oneindig meerdere, als ik hem opsla ken ik hem (ook aan zijn grenzen) en ik weet, dat ook hij mij eens nauwelijks meer zal verrassen. ‘Ich tauge nicht fürs “Wiederkäuen” des Lebens’, schrijft Nietzsche aan Peter Gast; welnu, ik evenmin. Het tweede stadium van deze vriendschap is ingetreden, dat stadium, waarin men elkander minder dikwijls ziet

[p. 143]

en elkander dikwijls vergeet, waarin men de aanvankelijk gegronde beschuldiging teniet doet, dat men zich met huid en haar aan een ander heeft verkocht. In mij zal men geen stekjeskweeker van den Uebermensch ontdekken; men zal bij mij evenmin buitensporige adoratie voor den Zarathustra vinden, want - tegen de overtuiging van Nietzsche in - onderga ik dit werk nog altijd als een gedeeltelijke kwelling; het geeft, bij al zijn qualiteiten, Nietzsche als niet meet dan een dichter van philosophische problemen, terwijl hij juist in zijn beste werken den dichters en philosophen het recht ontneemt hem met hun voorbarige betuttelingen te etiquetteeren. Maar welke schrijver behalve Nietzsche kan bogen op een Zarathustra als één van zijn zwakkere werken? Als ik denk aan de meesterwerken van Lion Feuchtwanger of André Maurois, dan begin ik al weer huiverig te worden voor een misverstand, dat èn voor den Zarathustra èn voor Nietzsche bepaald beleedigend zou kunnen zijn...

Als ik Nietzsche verraad, dan verraad ik hem al schrijvende over de dingen, waarover hij geheel anders geschreven zou hebben. Dat is het eenige verraad, dat zich met vriendschap volkomen verdraagt.

 

Mijn symboliek loopt op haar einde: ik voel het aan de verstijvende werking, die de namen Freud en Nietzsche op mij gaan uitoefenen. Het begint er bedenkelijk op te lijken, dat ik bezig ben essays te

[p. 144]

schrijven over twee ‘groote geesten’, ten bate van een serie Vies des Hommes Illustres bijvoorbeeld; en niets is minder mijn opzet. Ik heb Freud en Nietzsche geconfronteerd, onder den partijdigen titel Nietzsche contra Freud, om een loyale symboliek te vinden voor een tegenstelling, die men niet beter aannemelijk kan maken dan door haar tijdelijk achter figuranten te verbergen. Contra: want ook loyauteit heeft grenzen. Het zou illoyaal geweest zijn, den mensch van het type Nietzsche uit te spelen tegen een Erwin Rohde (ik denk maar niet eens aan een von Wilamowitz Moellendorf!), omdat zelfs een Rohde de wetenschap in te bescheiden proporties vertegenwoordigt; in Freud daarentegen verschijnt de wetenschap onbetwistbaar geniaal; zij verbreekt de doode orde der vakspecialisatie, zij stelt zich weer in op een soort universaliteit, die geringere geesten hun gansche leven blindelings voorbijloopen. Daarom geloof ik aan de loyauteit van mijn symbolen; zoowel Freud als Nietzsche hebben genie, zij ‘springen uit den band’ en zij zijn dus gelijkwaardige tegenstanders; men behoeft zich niet voor den één te verklaren door den ander smadelijk weg te werpen. In veel opzichten vertoonen zij zelfs vluchtige gelijkenis: in hun afkeer van het philosophenmasker en de opzettelijke duisterheid, in hun ‘hygiënische’ houding tegenover de godsdiensten en vooral het christendom, in hun talent, om in de wetenschappelijke verwardheid van het verschijnselen-labyrint een persoonlijken draad te vinden en te volgen, in

[p. 145]

hun ongenadige critiek op alles, wat zich uit doorzichtig eigenbelang te vroeg uit den strijd om de begripsbepaling terugtrekt en heilig, dichterlijk, religieus of zwaartillend gaat zitten kijken. In zooverre zijn zij bondgenooten en hebben dezelfde vijanden: de ‘weldenkenden’.

Maar daarmee houdt dan ook alle gelijkenis op. De belangen van Freud en Nietzsche gaan alleen samen, waar hun vijanden samengaan. Ik behoef slechts een parallel te trekken tusschen Freud's Zukunft einer Illusion en Nietzsche's Antichrist (twee geschriften ongetwijfeld met een gansche armee van dezelfde vijanden!) om te weten, dat men gezamenlijk ‘tegen den godsdienst’ kan zijn en niettemin door niets verbonden behalve door den toevalligen tegenstander! Het voorzichtige, zelfs omslachtige dood-analyseeren van de illusies der religie om tot een nieuw voorzichtig uitgepaald resultaat te komen (‘die Religion wäre die allgemein menschliche Zwangsneurose, wie die des Kindes stammte sie aus dem Oedipuskomplex, der Vaterbeziehung’) heeft vrijwel niets uitstaande met Nietzsche's geniale schotschrift tegen het christendom, dat daarom zoo overtuigend en doodelijk is voor den vijand, omdat het uit de geschiedenis afleest, wat op het gezicht van den hedendaagschen christen nogmaals te lezen valt; ‘was ehemals bloss krank war, heute ward es unanständig, - es ist unanständig, heute Christ zu sein.’ Is er iets onthullender dan Freud's serviel uitgestoken hand aan het einde van zijn betoog?

[p. 146]

‘Der Primat des Intellekts liegt gewiss in weiter, weiter, aber wahrscheinlich doch nicht in unendlicher Ferne. Und da er sich voraussichtlich dieselben Ziele setzen wird, deren Verwirklichung Sie von Ihrem Gott erwarten...: die Menschenliebe und die Einschränkung des Leidens, dürfen wir uns sagen, dass unsere Gegnerschaft nur eine einstweilige ist, keine unversöhnliche.’ Het eindigt als een sprookje, met een vage belofte van een plaatsvervangenden god voor den zooeven onttroonden; achter den god der kerken verrijst reeds troostend de god van het psychiatrisch spreekuur, met hetzelfde opium en alleen een moderner naam: der Primat des Intellekts. Reeds bedaren de protesten der verontrusten, reeds coquetteeren de jezuïeten met den modernen biechtvader, want zij hoorden een bekend, bekend geluid; het was de magische componist van Hameln, die een oud muziekje van verleiding en arcadische onschuld naar de eischen van den tijd bewerkte. Maar waar vindt de verontruste zijn sprookje bij Nietzsche? Hij zoekt en zoekt tevergeefs; deze pamflettist heeft geen troost voor oude en nieuwe christenen! ‘Es gibt nur schlechte Instinkte im neuen Testament... Jedes Buch wird reinlich, wenn man eben das neue Testament gelesen hat.... Habe ich noch zu sagen, dass im ganzen neuen Testament bloss eine einzige Figur vorkommt, die man ehren muss? Pilatus, der römische Statthalter. Einen Judenhandel ernst zu nehmen - dazu überredet er sich nicht. Ein Jude mehr oder weniger

[p. 147]

- was liegt daran?2 Der vornehme Hohn eines Römers, vor dem ein unverschämter Missbrauch mit dem Wort Wahrheit getrieben wird, hat das neue Testament mit dem einzigen Wort bereichert, das Wert hat, - das seine Kritik, seine Vernichtung selbst ist: was ist Wahrheit!....’ Ja, waar is thans het accoord voor de gemeente, waar is dat verrukkelijke primaat van het intellect, waar de menschenliefde en de verteedering over het lijden? Geen andere troost dan een uitspraak van Pontius Pilatus, waarvan wij op de zondagschool hebben geleerd, dat hij eigenlijk een karakterlooze lafaard of hoogstens ‘maar’ een scepticus was? Van zulk een barbaarschheid wendt de ‘weldenkende’ zich af; en bovendien, wat een tóón over het boek der boeken...

Inderdaad, aan dezen toon is het, dat men den mensch Nietzsche zonder mankeeren herkent als den tegenstander van Freud en zijn bentgenooten; als den verbitterden vijand van alles, wat genezing belooft door verdoovende middelen. Deze toon moge in den Antichrist en Ecce Homo velen pathologisch geladen voorkomen: ìk hoor nauwelijks een verschil met den toon der vroegere werken, ook al hoor ik het geluid van een door bovenmenschelijke spanning verscherpten aanval duidelijk genoeg. Met dien laatsten aanval op de fundamenten van het

[p. 148]

christendom stelt Nietzsche zijn positie voor zijn vrienden volkomen zuiver; iedere coquetterie met de leer, die het zelfbedrog der zwakken in de kaart speelt, wijst hij van de hand, met het woord van den aan beide zijden impopulairen Pilatus, den sceptischen verachter dier schreeuwende ‘ideologen’. Pilatus was geen medicijnman, geen Freud; hij had belang noch bij het oude, noch bij het nieuwe publiek; hij had er zelfs geen belang bij, de massa te overtuigen met het toch ‘door de feiten bewezen’ Oedipus-complex van den heiland! Had hij wat meer psychiatrisch instinct gehad, wellicht had hij Christus zelfs inzicht in zijn eigen ziektebeeld kunnen geven; maar hij prefereerde het, een moordenaar vrij te laten en het drama der Waarheid met kennelijke nonchalance aan zich te laten voorbijgaan. Hij begeerde geen successen bij dàt publiek...

Nietzsche contra Freud: de scepsis uit overmaat van ‘gezondheid’ contra de waarheid (de wetenschap) als symptoom van ‘ziekte’; wie zich van zijn kracht bewust is, geeft zich niet af met woorden, om er resultaten uit te puren, omdat hij weet, dat woorden maar nevenargumenten zijn; wie echter zichzelf wantrouwt en zich daarom ieder oogenblik iets wijs moet maken om staande te kunnen blijven, zoekt heul bij woorden en nog eens woorden, totdat hij het zelfs verleerd heeft bij de passende gelegenheden te zwijgen. Het is begrijpelijk, dat Nietzsche Pilatus zoo interpreteerde (en laat hij hem averechts geïnterpreteerd hebben: ‘um so besser’): als een

[p. 149]

man van de reëele macht, die niet wenschte te disputeeren, omdat disputeeren zaak is voor hoogepriesters en ‘halfzachten’; als een verachter van het woord, dat specifieke wapen der zwakken, wier heil in het ‘debat’ ligt. Een debat met Kajafas of Jezus over de ‘leer’?... de Romein weet beter en wascht zijn handen nog juist bijtijds in onschuld! Laat de massa debatteeren en zich amuseeren met schijnoverwinningen; hij, Pilatus, de stadhouder des keizers, heeft meer menschenkennis dan de provinciale theologanten van Palestina, en het leven heeft hem bijgebracht, dat de groote problemen niet in synodale vergaderingen worden uitgevochten!

In Götzendämmerung kan men Nietzsche's profetische critiek op Freud lezen:

‘Etwas Unbekanntes auf etwas Bekanntes zurückführen erleichtert, beruhigt, befriedigt, gibt ausserdem ein Gefühl von Macht... Folge: eine Art von Ursachen-Setzung überwiegt immer mehr, konzentriert sich zum System und tritt endlich dominierend hervor, das heisst andre Ursachen und Erklärungen einfach ausschliessend. Der Bankier denkt sofort ans “Geschäft”, der Christ an die “Sünde”, das Mädchen an seine Liebe.’ ‘Und Freud an seine Libido’, zou men er zonder bezwaar aan toe kunnen voegen; men kan ook een anderen term uitzoeken, als het maar een term uit de dictionnaire der psychoanalyse is. De term (het tot formule verstarde en daardoor ook verstevigde woord) imponeert de van zichzelf onzekeren, de ‘zieken’; zij hebben nu

[p. 150]

verlof om te ‘weten’ op gezag, waar zij vroeger op gezag geloofden; hun weten is een met causaliteitstrucs aangekleed geloof, zooals hun geloof weleer een met wonderen en absurditeiten opgelapt weten was. Daarom heeft de termenman succes en kan hij rekenen op kudden epigonen; zijn strijd tegen de ‘weldenkenden’ is slechts voorloopig, want de oude termenmannen verliezen op den duur terrein tegen den modern geoutilleerde. Iemand, die de genialiteit bezit, om Europa een ‘sexueele nood’ aan te praten, is van zijn succes verzekerd; hij maakt allen, die zich te voornaam achten voor de prostitutie en te temperamentvol voor monogamie of askese, plotseling interessant; zij mogen voortaan aan zichzelf als ‘lijdenden’ denken, zich als slachtoffer zien van een onbehaaglijke cultuur. Zoo vindt men de niet onaardige paradox, dat de kerngezonde Freud (kerngezond, als men tenminste de smakelijke, als gewoonlijk solide beschrijving van Stefan Zweig mag gelooven) en zijn staf een andere uitspraak van Nietzsche (uit Morgenröte) in vervulling hebben doen gaan: ‘Die grösste Krankheit der Menschen ist aus der Bekämpfung ihrer Krankheiten entstanden, und die anscheinenden Heilmittel haben auf die Dauer Schlimmeres erzeugt als das war, was mit ihnen beseitigt werden sollte.’ Beter ontmaskering van Freud in a nutshell is nauwelijks denkbaar; het heeft er bijna den schijn van, dat Nietzsche onder het neerschrijven van dien zin een visioen heeft gehad van die zonderlinge, hoewel niet onvermakelijke

[p. 151]

twintigste-eeuwsche wezens, wier eenige hartstocht hierin bestaat, dat zij zich jaren achtereen door hun lijfpsychiater laten analyseeren. O brandende dorst naar naakte waarheid, die zelfs het aanzienlijke honorarium des nieuwen priesters licht doet wegen! O verterende honger naar veilige termen, hoe zalig wordt gij gestild in de armen van den medicijnman, die den zieke koestert gelijk het beschuttende moederlichaam het embryo!

Aldus ontmaskert Nietzsche Freud. Wat kunnen de Freudianen daar tegenover stellen? Zij kunnen Nietzsche attaqueeren met hun jargon, zij zijn volledig bevoegd, hem te analyseeren als een ‘geval’, hem thuis te brengen met al zijn complexen, hem b.v. naar het voorbeeld van dr. H.W. Brann (Nietzsche und die Frauen) als ‘das typische unbefriedigte alte Mädchen’ te afficheeren; zij hebben bovendien zijn verleidelijke krankzinnigheid aan het einde van zijn carrière, zijn pathologischen toon in de laatste geschriften en, last not least, hun eigen willekeurig gezondheidsideaal, afgestemd op den gemiddelden, lang niet dommen, maar ook verre van genialen psychiater. ‘Diese Herren’, schrijft Nietzsche aan Paul Deussen, ‘die keinen Begriff von meinem Zentrum, von der grossen Leidenschaft haben, in deren Dienst ich lebe, werden schwerlich einen Blick dafër haben, wo ich bisher ausserhalb meines Zentrums gewesen bin, wo ich wirklich “exzentrisch” war...’ Hoe kunnen zij oordeelen over gezondheid, die leven moeten van de lijdenden?

[p. 152]

Hoe kan in de kringen der medicijnmannen een ander gezondheidsideaal ontstaan dan dat van de opgelapte ziekte? ‘Denn eine Gesundheit an sich gibt es nicht... Zuletzt bliebe noch die grosse Frage offen... ob nicht der alleinige Wille zur Gesundheit ein Vorurteil, eine Feigheit und vielleicht ein Stück feinster Barbarei und Rückständigkeit sei’ (Die Fröhliche Wissenschaft). Een vraag, die na het verschijnen van den medicijnman Freud niet eens meer een open vraag behoeft te heeten; overal, waar ‘der alleinige Wille zur Gesundheit’ heeft getriomfeerd, tiert de moderne priester, de psychiater, thans niet gevoed door de geloovigen en den Pieterspenning, maar door de zielszieken en zeer aanzienlijke honoraria. Door het gezondheidsbegrip op een medische middelmatigheidsillusie te fundeeren (een doktersbelang achter het masker der wetenschappelijke objectiviteit), heeft de Freudiaan de gezondheid omlaag getrokken; door de victoriaansche gezondheidsvooroordeelen te analyseeren en er een schijnonbevooroordeeldheid (de geanalyseerde psyche) voor in de plaats te stellen, is hij niet eens toegekomen aan die stevige, hypocriete gezondheid, waarop vele ongeanalyseerde victorianen gelukkig nog konden bogen. Gezondheid is hypocrisie, men is niet gezond, maar men voelt zich gezond; daarom zijn de gezonden niet de met waarheidsgeweld uitgestofte kuddedieren van Freud, daarom kan een Nietzsche, zelfs met de spirochaeta pallida in zijn bloed, honderdmaal ge-

[p. 153]

zonder ‘zijn’ dan de eindelijk van zijn Oedipus-complex bewust gemaakte luitenant. Gezondheid is een vooroordeel, en zelfs een vrij dom vooroordeel van degenen, die bij de ziekte geen belang hebben; men is alleen dan gezond, wanneer men nog dom genoeg is om het te kunnen zijn. Wat Nietzsche bedoelt met ‘die grosse Gesundheit’ staat dus gelijk met ‘eine grosse Dummheit’; want het is dom, heen te zien over de vele waarheden van Freud, het is de fundamenteele levensdomheid van menschen als Nietzsche, dat zij niet ziek willen zijn en zich interessant willen maken door andere dingen dan ziekteverschijnselen. Van diezelfde domheid leeft wel is waar, in het klein, ook de winkelstand; aarzelend slechts geven winkeliers zich over aan het rumoer van hun onbewuste, liever blijven zij ‘onwetend’; maar als zij een boekje, getiteld Hoe beheersch ik mijn Zenuwen, in handen krijgen, voelen zij zich onrustiger, interessanter dan zij waren; een andere domheid dan die van winkel, vrouw, kind en kaartspelen met den naam ‘ziekte-inzicht’ lokt hen onweerstaanbaar. Zij gaan weten... iets, waartoe zij niet voorbestemd waren. Het weten jaagt hen op van hun haardsteden, het ontneemt hun de lieve domheden, zij gaan twijfelen aan het goed recht van hun hypocrisie, in plaats van haar toe te glimlachen; en wenkte dan niet in het verschiet de medicijnman, opvolger van grootvader's predikant, hun leed ware niet te overzien!

Uit dit spel van gezondheid en ziekte is de roem

[p. 154]

van Freud geboren. Hij, van wien men toch onder anderen leeren kan, dat gezondheid en ziekte geen tegenstellingen zijn, heeft het accent der ziekte over de geheele linie laten zegevieren, geleid door het instinct van zijn medicijnmannengenie, dat zich meer bevoordeeld weet door de gezondheid-ziekteschommelingen dan door een ‘grosse Gesundheit’; die schommelingen maken het zwakke creatuur immers bestendig afhankelijk van den priester, terwijl de ‘groote gezonde’ den priester bestendig naar de maan laat loopen. De meest geliefde cliënten van den medicijnman zijn noch de onverwoestbaar gezonden noch de lieden met zoo nu en dan kiespijn of maagbezwaren, zelfs niet zij, die aan een ongeneeslijke kwaal lijden; de troetelkinderen van den genezer zijn degenen, die aan hun ziekte gelooven als de vromen aan het bestaan van God; en aan welke ziekte kan men gepassionneerder gelooven dan aan die van den ‘geest’? Er was een Dr. Knock noodig, om dezen voorrang van den ‘geest’ boven het lichaam (het betastbare, beklopbare, bepaalbare) in te zien en te exploiteeren; het wachten was op een genie van de structuur van Freud, dat via de illusie eener onmeedoogende wetenschap den nieuwen priester en de nieuwe schare uit de ontbinding der oude vormen kon creëeren. Altijd heeft de priester van den ‘geest’ gesproken, omdat zijn belang het meebracht; want het lichaam is te onverdacht, te dichtbij, te zintuiglijk, het kan buiten den priester; de ‘geest’ en zijn filiaal de ‘ziel’

[p. 155]

daarentegen vervullen den leek met angst en ontzag, zoodat de bijstand der speculanten juist hier voor de zwakken onmisbaar wordt. De geboren priester weet dit; of wellicht weet hij het niet, maar ruikt hij het aan al het geestelijke en zielige vuilnis om hem, zoodat zijn neus hem drijft naar de plaatsen, waar hij macht kan uitoefenen, waar hij verwardheid kan kalmeeren door schooner schijnende verwardheid te zaaien om aldus van een dankbare, aanhankelijke schare verzekerd te zijn. De geboren priester behoeft volstrekt geen priester te worden; Freud bewees het, toen hij met wetenschap en haar exacte magie speculeerde en den godsdienst den oorlog aandeed; hij was priester, een moderne Loyola, oneindig grooter en gevarieerder priester dan de geborneerde pastoors en bescheiden dominee's, met oneindig suggestiever toovermiddelen dan het verburgerlijkte, gemummificeerde christendom met zijn tot in het ridicule verouderde veroveringstrucs. Hij was onze hoogepriester, onze priesterkoning (en om die waarlijk magistrale vertolking van zijn rol zou ook Nietzsche hem hebben bewonderd, hoezeer hij hem overigens zou hebben veracht), met een veel beter idool dan den ouden God: de interessante ziel...

Dit alles voorspelde mij reeds volkomen het stijlverschil tusschen Nietzsche en Freud. Wie voor vrienden schrijft, schrijft voor gezonden, wie zich door Vorlesungen voor een publiek tracht te rechtvaardigen, roept de zieken, de ‘belasten en be-

[p. 156]

ladenen’, tot zich; wie vrienden zoekt, zooals Nietzsche, is sterk genoeg om eenzaam te zijn zonder martelaarsphysiognomie, wie een publiek bespreekt, kan niet anders dan zich verheugen over de uitvloeiende olievlek, waaraan men wel eens euphemistisch den naam ‘vooruitgang der beschaving’ wil geven. Een mensch, voor wien vriendschap het eenige criterium is, heeft afgedaan met den ‘steun’ van ieder publiek, of het nu een publiek is van interessante lijdenden aan de cultuur, van bigotte proletariërs (Lenin) dan wel van ‘bij complot’ overgenuanceerden (Valéry); ook al is hij niet plotseling boven de ijdelheid van den roem uitgeheven (wat is er genoeglijker, dan zich eens door een gezelschap te laten vereeren, tijdelijk ook eens het ‘geestelijk’ gewaad te dragen!), hij heeft den smaak voor de dienende handen en extatische oogen voorgoed verloren; àls hij een reformator is van temperament en àls hij zich wil rechtvaardigen... dan in godsnaam niet als Luther in den naam van God en niet als Freud in naam van den vooruitgang!

Umwertung aller Werte; van dezen uit den treure misbruikten term uit Nietzsche's oeuvre heb ik slechts één accent in mijn bloed overgehouden: ommunting van alle waarden, die bij het geletterde publiek in eere zijn tot waarden voor vrienden; ten opzichte van elk probleem doen, alsof er nooit een ‘publiek’ was geweest, ‘denn es ist das eigentliche Abzeichen des wahrhaft Neuen und Originalen - dass man die Gebildeten gegen sich hat’ (Nietzsche

[p. 157]

aan Overbeck): daarom zonder vakj argon of dichterlijke insinuaties en ook zonder den vermaarden ‘frisschen eenvoud’ over de moeilijkste dingen spreken, alsof geen cultuurstof die dingen bedekte; adem en gebaren der spreektaal verzoenen met de noodzakelijke eigen luxe der schrijftaal; nergens aan stijve termen met hun belachelijke pretentie van ‘juistheid’ kleven, de paradox aanvaarden als het woordenspel, waarmee de vriend zich in klanken en teekens van onuitputtelijke veelvoudigheid aan ons meedeelt, juistheid in den onverzoenlijksten vorm slechts eischen van hen, die geen andere middelen hebben om zich ‘waar te maken’; het verwijt van duisterheid eenerzijds en vulgariteit anderzijds accepteeren als de eenig ‘juiste’ diagnose, waartoe een beurtelings onverfijnd en oververfijnd publiek het kan brengen; prijs stellen op intelligentie tegenover de principieel dommen, lachen om de subtiliteiten der intelligentie tegenover de principieel intelligenten; nooit het ‘hoogere’, het ‘diepere’ of den ‘geest’ inschakelen, zoolang de oppervlakte volstaat, de oppervlakte en de ‘stof’ alleen verloochenen ten overstaan van algemeen ontwikkelden en stofaanbidders; de begrippen gezondheid en ziekte losmaken van de gezonden en zieken, die op den aardbodem met die benamingen rondloopen of doodstil liggen...

Dit alles vertegenwoordigt voor mij één accent: Nietzsche contra Freud.

2Het lijkt mij helaas bij de correctie noodig, er op te wijzen, dat deze passage met anti-semietisme niets uitstaande heeft, zooals trouwens hij, die Nietzsche kent, reeds zal hebben begrepen. ‘Jude’ staat hier als een symbool voor den mensch, die zich door dialectiek rechtvaardigen wil. (Febr. 1934.)