[p. 158]

IV
Een Zonde tegen den Heiligen Geest

Aan mijn hond Laelaps

 

Waar ligt het moment, waarin men van de vereering der Waarheid loskomt? Zeker niet daar, waar men sceptisch wordt en aan vele, of zelfs alle ‘waarheden’ gaat twijfelen. Het scepticisme is een ontmoedigde waarheidsdrift, maar daarom niet minder een soort waarheidsdrift; toen ik sceptisch werd, was ik (voor zoover het mijn sceptische helft betrof) bereid aan waarheid na waarheid een formeele plaats onder de zon in te ruimen; ik tastte alle stelligheden van anderen aan, maar met een heimelijken angst voor het scepticisme in mij, dat mij liefst de polemiek zou hebben verboden, omdat ‘niets geheel waar is’, dus ook het eigen standpunt niet; zooveel respect had ik nog voor de waarheid, dat ik bang was, mij in mogelijke onwaarheden te verstrikken, zoozeer liet ik mij nog afschrikken door den oordeelsklank van de woorden, dat ik bijna waar klinkende woorden had versmaad voor glimlachend zwijgen! Maar goddank, altijd was ik meer polemist dan scepticus; en wat geeft de geboren polemist in laatste instantie om zooiets als scepsis! Mijn beste aanvallen op tegenstanders werden geschreven, als de polemist in mij zegevierde over den scepticus, als de lust om dien ander te kelen het won van

[p. 159]

de neiging, goedmoedig over hem en mijzelf te glimlachen. Altijd heb ik het geweten, al was het dan vaak officieus: ik ben op mijn best, als ik schrijf met een lijfelijken vijand tegenover mij; niet de verhandeling, niet het referaat, niet de vertelling, maar de polemiek is het element, waarin ik kan leven.

En nu: àls ik nog sceptisch ben, àls ik de verleidingen van het zwijgen nog goed genoeg ken, dan is het niet meer uit égards voor de waarheid. Ik twijfel niet meer aan de Waarheid of aan waarheden; de waarheid kan mij niet meer schelen. Dat ik zoo dikwijls aan de geprikkeldheid van tegenstanders merk, dat ‘waarheden’ zeggen blijkbaar de vorm is van mijn aanval: welke voldoening geeft het mij nog behalve die van een gewonnen slag! Bij het formuleeren van een z.g. ‘waarheid’ (de geheimen der grammatica in dienst van mijn belang) denk ik slechts aan den mogelijken vriend, die met mij de nederlaag van den vijand als een triomf van onze gemeenschappelijke campagne zal ondergaan; en ook verwonder ik mij erover, dat het in deze samenleving niet uitgesloten is, met zulke vluchtige dingen als woorden vrienden te verwerven en vijanden te verslaan. Meer nog: het vechten met woorden tegen vijanden, die men nooit gezien heeft en wellicht nooit zien zal, maakt, dat ik ook bijna zonder zichtbare vrienden kan leven, dat niet meer dan een weldoende fictie - de wetenschap, dat er een mensch zou kunnen bestaan met dezelfde voorkeuren en antipathieën - mij voldoende is om die voorkeuren en

[p. 160]

antipathieën te publiceeren. In mijn vroeg-sceptischen tijd wist ik niet recht weg met het onomstootelijke feit, dat ik geen genoegen nam met het opschrijven van mijn gedachten, maar in de publicatie pas de volledige voldoening vond; pijnlijke ervaring voor den scepticus, deze hang naar den druk en een lezerskring, die wel slapjes te excuseeren is door een c'est plus fort que moi, maar daarmee nog niet is weggecijferd. IJdelheid? Natuurlijk. Eerzucht? Waarschijnlijk. IJdelheid en eerzucht zijn de gebruikelijke motieven, die tot schrijven leiden; zij zouden zich dus alleen maar onvolledig manifesteeren, wanneer zij het niet verder brachten dan het beschreven blad papier! De auteur wil zich, ook al verbiedt zijn l'art pour l'art of zijn scepticisme hem dat ronduit te erkennen, zoo volledig mogelijk laten gelden; hij voelt zich niet te voornaam voor lezers, ook al mag hij dat soms beweren; ik ken ‘duistere’ auteurs, die zelfs gevleid zijn met de eerste de beste snobistische belangstelling, waarop zij toevallig stuiten. Ongetwijfeld, er zijn schrijvers, die geen ander gehoor noodig hebben dan zichzelf of ingewijden; maar bij scherper belichting ontdekt men ook in dat selecte gehoor een rudiment van de publicatiedrift. Publiceeren is niet anders dan een verlenging van het schrijven, en daarmee is nog niets gezegd over den ‘publicist’. Hij kan publiceeren om een publiek te vinden, dat zijn mediocriteiten met goud honoreert; hij kan behagen scheppen in de illusie van vijftig verfijnde personen, die de

[p. 161]

vijftig genummerde en gesigneerde luxe-exemplaren van zijn werk meer hanteeren dan lezen; misschien lokt hem de exhibitie van zijn portret in de couranten, of het visioen van een verbeterde, subs. omgewentelde wereld met toegewijde aanhangers, of slechts de alleenheerschappij in een miniem jachtgebied der wetenschap: het zijn slechts de belangen, die verschillen, het hangt er maar van af, voor welk publiek men een min of meer ‘eerlijke’ comedie wil opvoeren. Mijzelf zijn al deze motieven allerminst vreemd, zij geven alleen niet den doorslag; het beetje gewaardeerde roem, gevleide trots en bruikbaar honorarium zouden immers niet opwegen tegen het werkelijk diep beschamend euvel van een publiek, samengesteld uit willekeurige bewonderaars; bewonderd te worden op gronden, die niet ter zake doen, is een vernedering, hoewel de schrijver ijdel genoeg pleegt te zijn om achter die gronden nog een goede bedoeling te zoeken, een verborgen ter-zake, dat de vernedering tot een verheffing zou kunnen maken. Dikwijls zou ik in een bewonderaar met geweld een vriend willen zien, alleen om mijn ijdelheid te bevredigen en mijn schrijverseer de vernedering der stupide adoratie te besparen; maar het gelukt mij steeds minder, omdat het genoegen van het acteeren voor een publiek mij steeds meer gaat ontbreken. En daar ik niettemin het genoegen van het publiceeren niet verloren heb, blijft mij geen andere conclusie over dan deze: ik publiceer voor vrienden, die argumenten en nuances deelen, ik zoek

[p. 162]

mijn publiek overal en nergens... ik zoek misschien het zonderlingste publiek, dat denkbaar is, omdat ik mij de mogelijkheid van het vinden niet eens kan voorstellen. Want al zoekend verlies ik meer vrienden dan ik er vind; maar al verliezend geloof ik steeds overtuigder in de waarde der vriendschap en derhalve ook in die van haar noodzakelijk complement, de vijandschap.

De waarheid kan mij niet meer schelen; of duidelijker gezegd: het waarheidsaccent, dat ik niet missen kan en waarvan ik alle logische of grammatische consequenties volkomen blijf aanvaarden, beteekent voor mij niet anders meer dan een onderdeel van de demarcatielijn, die ik tusschen vriend en vijand tracht te trekken. Het waar willen zijn tegenover anderen (en zelfs, moeilijkste geval, tegenover dien ander, die ‘ik’ heet) als vriendschapsbetuiging is een manifestatie, die in een Hottentottensamenleving ondenkbaar zou zijn, even ondenkbaar als een wetenschappelijk ‘duel’ onder de baronnen van Karel den Grooten; dit belang bij de waarheid ontstaat pas in late culturen, waarin het woord ‘waarheid’ uit den treure is gebruikt voor bezweringen van priesters, politici, kunstenaars, wetenschapsdienaren en philosophen. Het woord ‘waarheid’ moet ‘God’, ‘gemeenschap’, ‘schoonheid’, ‘vooruitgang’, ‘objectiviteit’ en bovendien nog ‘onwaarheid’ en ‘scepticisme’ beteekend hebben; het moet alle stadia van ‘geestelijke’ verhevenheid hebben doorloopen en alle pretenties van den

[p. 163]

mensch hebben vertolkt; eerder vindt men het niet terug als een aardschen klank voor een zoo aardsch belang als het mijne. Het is mij zelfs volkomen onmogelijk te oordeelen over de beteekenis van het woord ‘waarheid’ onder mijn naaste medeburgers, als ik niet eerst geleerd heb, hen overal elders te bespieden dan daar, waar zij met hun waarheid te koop plegen te loopen; ik beoordeel den waarheidszin van een predikant niet naar zijn emphase op den kansel, waar de waarheid nu eenmaal vakbelang is voor een te speciale clientèle, want het zou niet onmogelijk kunnen zijn, dat hij aan het hoekje van den haard zich minder goedkoop betoonde; de waarheid is nergens goedkooper dan op de publieke markt en het ware onbillijk naar den marktschreeuwer den geheelen mensch te vonnissen. Bovendien is de waarheid voor het meerendeel der menschen een zoo onhumoristisch begrip, dat zij aanstonds bewust beginnen te liegen, wanneer er maar van waarheid sprake is; hun verhouding tot de waarheid is bepaald vijandig geworden, omdat zij haar altijd toegepast hebben als een imponeerend dwangmiddel tegen hun eigen vijanden; als men bestendig inboorlingen met het Evangelie of bourgeois met Das Kapital heeft bedreigd, moet men zelf langzamerhand wel overtuigd geworden zijn van het deprimeerende van zulk een waarheid! De waarheid goed genoeg om er den vijand mee te verdelgen of te knechten: aan dit hoofdstuk uit de geschiedenis der waarheid wordt gewoonlijk nog te weinig aandacht geschonken. De

[p. 164]

ware god, die vandaag de Philistijnen kan vernietigen, verdelgt immers morgen het joodsche volk met hetzelfde gemak... als men niet oppast! Een zoo gevaarlijk idool is geen vriend; men moet het te vriend houden, dat maakt eenig verschil!

Zooals het eens met de Joden gesteld was, zoo was het tenslotte ook nog lang gesteld met mij: mijn polemische lust om vijanden met waarheden te verdelgen gaf mij aanvankelijk een zeker ontzag voor (‘geestelijker’ vertaald: geloof in) die waarheden, ook al verzette mijn sceptische dubbelganger zich daartegen; als ik een vijand op bevredigende wijze verdelgen kon met woorden, zoo betoogde ongeveer mijn ‘geestelijke’ onschuld, moest achter die woorden wel een godheid zetelen, die zich dus te zijner tijd ook tegen mijzelf zou kunnen keeren. Lang vreesde ik de Waarheid nog als een godin, erkentelijk voor haar zegeningen in de polemiek, maar allerminst gerust op haar grillen. Hoe vaak is het mij niet overkomen - in een periode, waarin het publiek mij reeds als scepticus, cynicus, intellectualist doodverfde -, dat ik plotseling, midden op straat, en vooral onder een imposanten sterrenhemel, een attaque kreeg van het christelijkste godsgeloof ooit in een zondagschool verzonnen: ‘Al mijn redeneeringen berusten op de dolzinnigste ficties. Deze ontzaglijke hemel vol sterren moet door een Wezen geschapen zijn en bestuurd worden. Alle philosophie is dwaasheid tegenover dit eenvoudige ware Wonder.’ Een paar

[p. 165]

gram ‘half-zachtheid’ meer... en Annie Besant of Rudolf Steiner hadden beslag op mijn ziel kunnen leggen. De oude God is hardnekkig en laat niet spoedig los, ook al heeft men afscheid genomen van domineesland; hij heeft nog altijd zijn Waarheid in petto, die hem soms niet onverdienstelijk remplaceert! En had ik niet, even hardnekkig, het beeld van den ‘geloovige’ in alle dimensies voor oogen gehad, die caricatuur van wat een mensch op ‘geestelijk’ terrein kan wagen, wellicht had de oude God meer winst aan mij behaald! De beste remedie tegen ‘het geloof’ (van Rome tot Christian Science) is echter de ‘geloovige’; van mijn populaire godsbevliegingen genas ik nooit beter en spoediger dan door de overweging, dat de veronderstelde almachtige bestuurder nimmer speciale voorrechten kon hebben toegekend aan zulk slag lieden; een aardsche overweging voorwaar, maar een bij uitstek gezonde en afdoende... Evenwel, niet altijd was de aanval zoo gemakkelijk af te slaan; godsvrucht, après tout, bekoort den intellectualist slechts zeer vluchtig, bij wijze van stemming in luie oogenblikken, als hij een bijzondere genegenheid voelt voor de luiheid zijner medemenschen in ‘geestelijke’ dingen; religieuze overwegingen onder den sterrenhemel worden pas gevaarlijk voor de gezondheid en voordeelig voor de kerken, als men er toe komt (opnieuw volgens het ‘geestelijk’ recept) dezen vorm van beangste en plebejische sentimentaliteit tot een ervaring van den eersten rang te verheffen. Mij verwikkelde de waarheid in

[p. 166]

ernstiger controversen dan die van ‘geloof’ en ‘ongeloof’; ik bleef mij b.v. lang zonder resultaat afvragen, waarom ik, die (sceptisch) bij voorbaat aan geen blijvende waarheden kon gelooven, onophoudelijk, bijna maniakaal (polemisch) mijn waarheden tegenover de (on)waarheden van anderen uitspeelde, alsof het er iets toe deed, dat mijn meeningen die van mijn buren weerlegden. Hoe zou ik mij dat probleem zelfs maar hebben kunnen stellen, als ik niet ontzag voor het woord ‘waarheid’ had gehad, als zich niet, alle scepticisme ten spijt, ergens achter in mijn hersens de overtuiging had genesteld, dat ik, door met het waarheidsaccent te schrijven, de Waarheid diende? Als mijn tegenstanders prikkelbaar werden, nijdig terugsloegen of verheven glimlachten, suggereerde dat mij, dat zij ongelijk hadden tegenover mijn gelijk, dat ik toch weer niet ronduit erkennen kon als gelijk. Dwaasheid, zij hadden gelijk, mijn tegenstanders! zij hadden gelijk tegenover mijn volstrekt gelijk, want zij kwamen op voor andere belangen dan de mijne, hùn belangen, ‘geestelijker’ belangen vooral, die een ander, ‘geestelijker’ woordgebruik eischten! Hun prikkelbaarheid, nijdigheid en verhevenheid waren niet, zooals ik dacht, een gevolg van hun ongelijk; zij waren hun lijfelijke reactie op mijn belangenstrijd; in den oertijd zouden wij elkaar met displeizier hebben aangezien, beroken en betast, om ten slotte, walgend van elkaars aanwezigheid in een zoo antipathieken vorm, elkaar te hebben aangevallen,

[p. 167]

gekrabd, geslagen en gebeten, nú prefereerden wij, als cultureele wezens met cultureelen moed en cultureele lafheid, den ‘pennestrijd’; en waar ik duizenden jaren geleden in een onverschilligen wapenstilstand of voorloopige apathie (glimlachend in de zonnewarmte) langs hen heen zou zijn geloopen, daar beoefende ik nu... de scepsis! Polemiek en scepsis zijn vloed en eb van een bepaald temperament; één vergezicht over mijn vijanden zou mij hebben kunnen leeren, waarom ik ‘waarheid’ betrachtte, waarom ik die ‘waarheid’ als mijn belang in het veld bracht; maar ik had destijds geen behoefte aan dergelijke panorama's en philosopheerde liever over het contrast van inzicht en instinct, en over ‘den volmaakte wijze, die niet meer handelt’. O schichtige coquetterie met den volmaakten wijze... maar het was niet om welke wijsheid ook, dat ik het katholicisme (Maritain, Massis, van Duinkerken) aantastte, dat ik de schoonheid ‘demaskeerde’, dat ik de historische objectiviteit (prof. dr. J. Huizinga) bespotte, het erotisch kudde-ideaal (dr. Th.H. van der Velde) hinderlijk volgde, den philosophisch-litterairen humbug (Is. Querido) analyseerde, het ptolemaeisch ideaal van den zakenman (Tuschinski) niet met rust kon laten en zelfs ‘Amerika afwees’ - dit laatste tot groote verontwaardiging van vele ruimer denkende belangstellenden, die mij sedert dien volkomen duidelijk hebben gemaakt, dat Amerika zich door losstaande jongelingen in het geheel niet láát afwijzen. Eén tergende

[p. 168]

geur drong door tot mijn neusgaten; maar omdat de reuk in cultureele milieu's als overtuigingsmiddel gedisqualificeerd is, verloochende ik mijn neus en greep naar het argument, alsof het verschil tusschen mijn vijanden en mij in de eerste plaats een verschil in spraakkunst-appreciatie was. De omweg der spraakkunst is lang; zoo lang, dat ik al redeneerende, argumenteerende, debatteerende een zeker gewicht aan dien omweg ging hechten en al te dikwijls vergat, dat de reuk mij een korter weg had gewezen; want de reuk is, ik zei het al, gedisqualificeerd in den ‘pennestrijd’ en nog juist goed genoeg voor den on ‘geestellijken’ hond. En toch (al is ook dit maar beeldspraak en qua talis weer een omweg over de spraakkunst): voor alles rook ik mijn vijanden, aan hun stijl, hun wijze om met het blad papier gemeene zaak te maken, voor alles boezemde niet hun argumentatie, maar hun gansche bestaansmodus mij weerzin in, zoodat ik mijn stelling al had ingenomen, eer ik nog één argument verstandelijk had geanalyseerd. In de analyse, achteraf, trachtte ik dan mijn vijandschap op waarheidspeil te brengen; want men heeft ons immers geleerd, dat in den ‘pennestrijd’ een zeker decorum voegt, dat dit decorum de vrucht is van eeuwen cultuur en een triomf op de dierlijkheid; en ook moeten wij onze vijanden vergeven, al komt dat gewoonlijk neer op een ‘I hate my enemies, but mostly I forget them’ (Lawrence aan Middleton Murry). Maar in mijn stijl bleven de reuk en het dier overheerschen; mijn papieren vijand-

[p. 169]

schap, met al haar pseudo-logische verdunningen, bleef onmiskenbaar vijandschap van mensch tot mensch, d.w.z. van dier tot diet...

Waarom koos ik toen den grammatischen omweg zonder helder te zien, dat een omweg een omweg is, en zeker geen ‘hooger cultuurstadium’? Omdat ik mij zelf nog niet had losgemaakt van het belang (noem het desnoods een vooroordeel), dat ik in mijn tegenstanders bestreed alsof het afzonderlijke vooroordeelen betrof (het katholicisme naast het aesthetisme, de historische objectiviteit naast het erotisch kudde-ideaal); omdat ik toen in dit schijnbare naast-elkander dier belangen nog niet het ééne gigantische belang ontdekken kon, dat deze schijnbaar afzonderlijke vijanden met elkaar verbond: het belang van den ‘geest’.

Waarom kies ik ook nu den grammatischen omweg, maar ditmaal zonder eenige illusie van ‘hooger’ of ‘dieper’, zonder eenig aprioristisch argument tegen het dier gericht? Ik laat deze vraag onbeantwoord, tot ik mij bij den lezer voldoende geëxcuseerd heb over de talrijke hatelijkheden aan het adres van den ‘geest’ en de ‘geestelijke’ belangen, die hij onder de lectuur van dit boek zonder een spoor van bewijs heeft moeten slikken. Het wordt meer dan tijd voor de grammatische rechtvaardiging dier hatelijkheden; want op den reuk mag men niet vertrouwen, in de samenleving der menschen, die zich, dank zij den ‘geest’, zoover boven de honden hebben verheven, dat hun reukorganen

[p. 170]

letterlijk en figuurlijk volkomen zijn gedegenereerd.

 

Een aanval op den geest? Een verheerlijking van het dier?

Voorbarige conclusie! Heb ik niet het woord ‘geest’, telkens wanneer ik het met eenige verachting gebruikte, door preventieve aanhalingsteekens beveiligd tegen te overhaaste sympathie-betuigingen van officieele materialisten? Aanhalingsteekens demonstreeren in gevallen als dit bij den auteur een kwaad geweten tegenover de beteekenis van het woord, zoodat sommige auteurs zich alleen al door het veelvuldig toepassen van dit typographisch middel blootgeven als voortdurend onzeker tegenover de beteekenissen, waarmee zij steelsgewijze willen werken zonder de volle verantwoordelijkheid, die beteekenis nu eenmaal meebrengt, te aanvaarden: ook typographie kan den min of meer gevorderden acteur in ons verraden. Tot nog toe heb ik dus ‘geacteerd’ (men lette op de aanhalingsteekens!) met het woord ‘geest’, maar ik deed het bewust; het was een luchtige arlequinade, wellicht geschikt om ‘geestelijken’ en geestelijken ietwat te plagen; immers, wie kwaad van den geest zegt en dan niet aanstonds met een lijvig dossier vol argumentatie komt aandragen, staat dadelijk, meer nog dan de ijverige en door dien ijver althans ernstige godloochenaar, vrijdenker of materialist, in een slechten reuk. Wat zeg ik: reuk? Ja, reuk! want voor aanvallen op zijn kostbaarst wapen, den geest, heeft

[p. 171]

de cultuurmensch nog een wonderlijk scherpen neus! Wie den geest aanrandt, randt voor den geloovige de religie, voor den dichter de schoonheid, voor den philosoof de ‘list der Idee’, voor den wetenschapsman de objectiviteit, voor den politicus den vooruitgang of het ‘Volkstum’ en zelfs voor den Don Juan het tragische zijner liefdesavonturen aan; ook de scepticus voelt zich onaangenaam gestemd, ofschoon hij ex officio verplicht is iedere aanranding als zoodanig toe te juichen (exacter: toe te glimlachen); maar welke scepsis kan gedijen, als de geest niet gedijt? Door den mensch zijn geestelijkheid af te nemen proclameert men het dier, en met het dier (aldus zet zich de redeneering der ‘geestelijken’ voort) proclameert men den chaos, vernietigt men elke hiërarchie. Daarom moet tot iederen prijs de geest gered worden uit de handen der sloopers; alles wil men desnoods loslaten, dogma, God, theologie en teleologie en zooveel meer, maar den geestelijken voorrang niet; ook het absolute verschil tusschen mensch en dier wil men, via de experimenten der moderne dierpsychologie, wel loslaten als het moet... als er maar iets voor den mensch gereserveerd blijft. ‘Zoo is de hond trouw, heeft vreugde en leed, liefde en vrijheid, goedheid en verstand - maar het is niet dat, wat dit alles bij den mensch is, bij wien het gedragen wordt door den geest’; aldus prof. dr. F.J.J. Buytendijk, in zijn Psychologie van den Hond waardig conclusie nemend, ten einde in deze geestelijke arke Noachs

[p. 172]

althans de onzindelijke en rumoerige dieren te weren. Begrijpt men, dat het op zijn minst gewaagd is, tegenover dergelijke psychologische autoriteiten, die in hun lange practijk waarschijnlijk dozijnen honden hebben onthersend en evenveel ratten door verscholen deurtjes hebben laten loopen, met den geest te arlequineeren? Zij hebben eenig belang bij dien geest, niet minder dan weleer de medicijnmannen; die geest (geen spook, maar een liefelijke hypothese!) ‘draagt’ iets, dat hun blijkbaar zeer welkom is, ja, zij zelf worden gedragen, geschraagd, opgebeurd, vertroost, verheven door dit hypothetische, mythologische Iets, dat men gerust met een religieuze hoofdletter mag schrijven. Het dier geen mechanisme, zooals Descartes en Malebranche veronderstelden, voor den hond zelfs trouw, vreugde, leed en de verdere psychische inboedel, voor de ratten en de daphnia's ook een bescheiden aandeel in het festijn; maar gedragen wordt er bij hen niet! Gedragen wordt alleen het allerwankelste dier op de aardkorst, de mensch, die zonder zijn koelie den geest, niet meer op zijn beide beenen kan staan, dit jammerlijk stuk denkend riet, dat zijn denken voor niets beters weet te gebruiken dan voor een schijn-intronisatie van zijn schijn-heiligen Geest!

Mijn positie in de wereld van den geest is zwak geworden, ik besef het voldoende; waar ik ook kom, bij de kunstenaars, de wijsgeeren of de intelligente kooplieden, overal heeft men eigenlijk medelijden met mij om mijn voorkeur voor de oppervlakkigheid

[p. 173]

en het amusement; deze termen bevallen mijn tafelgenooten wel als bonmot, maar men moet zulk een scherts toch vooral niet te ver drijven! En dan dat persisteeren op het belang! Natuurlijk, het belang dient den mensch en daarom dient de mensch ook zijn belang; mijn kunstenaars, wijsgeeren en kooplieden achten zich, omdat zij gaarne intelligent willen zijn, volstrekt niet verheven boven het belang, zij willen zelfs wel toegeven, dat zij allerlei geestelijke belangen najagen, maar zij achten daarmee hun geest verre van geoordeeld. Iets in hen (hetzelfde waarschijnlijk, dat hen ‘draagt’) zegt hun, dat zij ernstiger moeten zijn tegenover den geest dan ik, tòch wijzer, tòch dieper, tòch philosophischer; ‘le silence éternel de ces espaces infinis leur effraie’; als men den geest afschaft, wordt die doodsche stilte in het heelal geboren, waaraan niets meer te ‘dragen’ valt, een ondraaglijke stilte, waarin de kreet van den onthersenden hond even echoloos verdwijnt als het college van prof. Buytendijk en nergens meer een bevoorrechte plaats voor den mensch te ontdekken is. Dus: schaft den geest niet af, want zulk een maatregel is niet in het belang der philosophen, zulk een list der Idee zonder Idee mist alle charmes der grammaticale schermutselingen, der officieele wijsbegeerte! verwijdert de vijanden des geestes tijdig uit den tempel en compromitteert hun namen door hen in één adem te noemen met den baron d'Holbach en Moleschott!

Ben ik een materialist? Deze vraag zou ik mij in

[p. 174]

den laatsten tijd dikwijls hebben moeten stellen, als ik niet zulk een onoverwinnelijken afkeer had gehad van al deze gefixeerde en schijnbaar zoo openhartige termen; het materialisme is, behalve een bekend philosophisch probleem, ook een term van meer huiselijken aard, toegepast op personen, die zich de maaltijden te goed laten smaken of niet den vereischten eerbied toonen voor allerhand idealen. In dezen laatsten zin genomen ben ik zonder eenigen twijfel een materialist; overal, waar de ‘materie’ met een slinkschen draai verlaten wordt voor een ‘hooger’ motief, wordt mij die ‘materie’ plotseling zoo dierbaar, dat ik mij iedere grof-materialistische wereldverklaring als volkomen geoorloofd zou kunnen voorstellen. Er steekt in het materialisme als wereldbeschouwing een besef van zindelijkheid, dat den aanhangers van den geest doorgaans vreemd is; dit afstroopen van de termen der priesters, dit kordaat plaatsmaken voor ijzeren ‘wetten’ en kinderlijk eenvoudige ‘krachten’ (men leze Büchner er eens op na) is ontegenzeggelijk onder een bepaalden gezichtshoek sympathiek. Hoe naïef geestelijk een vrijdenker achteraf ook moge blijken, hij heeft toch een vulgairen durf; de Sovjets, die God als den verspreider van ongedierte bestrijden met chemische praeparaten, hebben een niet onorigineelen humor tegenover de methoden der zendelingen gesteld; de werkelijk doortrapt naïeve materialisten, zij, die op de markten met brochures venten over de ‘ellende der religie’, storen zich althans niet aan

[p. 175]

den geest, ook al dienen zij hem even nederig als de rest der geloovigen. Hun liefde voor de ‘materie’ is hoogst verdacht, hun dageraad van goedkoop bengaalsch vuur, maar hun ijver in het venten bijna een betere zaak waardig... Een goedkoop-bengaalsche voorkeur, die voor de vrijdenkers van de Nieuwmarkt? Ik erken het vol schaamte; maar onze coalitie is zuiver opportunistisch; zij en ik hebben, één ondeelbaar oogenblik, één ondeelbaar klein belang gemeen tegenover de ‘geestelijken’; en in den roes van dit oogenblik schept ook dit kleine belang sympathie. ‘Der Materialismus ist die einzige wissenschaftlich widerlegbare Weltanschauung’ verklaart de duitsche philosoof Adickes; is het hierdoor wellicht, dat ik onwillekeurig aan mijn voorkeur eenige waarde blijf hechten? Men denke toch eens aan al die geestelijke wereldbeschouwingen, die blijkbaar wetenschappelijk niet te weerleggen zijn; aan de theosophen, de Hegelianen en de Mormonen, aan Rudolf Steiner en het magische koffiedik van drie-hoog-achter! De uitzonderingspositie van het materialisme wordt dan toch minstens een evenement!

Het heeft alles voor, als menschen van mijn slag zich in de milieu's, waar de geest volgens deze of gene opzichtige techniek wordt beoefend, zonder omslag materialist noemen; onder vrienden kunnen wij ons immers nòg zindelijker uitdrukken, en ook de ‘materie’ laten voor wat zij is of niet is; maar met den naam ‘materialist’ geven wij in dat geval duidelijk te kennen, dat wij niets uitstaande hebben

[p. 176]

met de belangengemeenschap, die zich van het woord ‘geest’ bedient. Voor misverstand behoeft men niet bang te zijn; de materialistische milieu's zijn uit den tijd, het materialisme als wereldbeschouwing is hopeloos hors concours, de heele en halve Freudianen met hun betooverend ‘onbewuste’ geven den koers aan en ook de kerken, zegt men, zijn er thans beter aan toe dan in de negentiende eeuw. Misverstand wekt het woord ‘materialist’ alleen in die ‘geestelijke’ kringen, waar wat misverstand geen kwaad kan, omdat de ‘materie’ er - hoe dan ook - onder of althans tegenover den geest gesteld wordt; daar wekt alleen het woord al weerzin en verontwaardiging, omdat men er een voor het belang nadeelige vereenvoudiging der verhoudingen van vreest; men mocht het in deze wereld eens zonder den geest kunnen doen! Wat zou er dan overblijven van de predikanten en de pastoors, van den philosophenschimmel en het humanisme-pacifisme-ethicisme, zelfs van de romantiek en het onsterflijk heimwee, dat wij volgens platonische traditie met ons mee dragen? Men vergete toch niet, dat, als de taalgeleerden ons tenminste juist voorlichten, de oudere beteekenis van het woord ‘geest’ die van ‘boeman’ is (got. usgaisjan, ‘doen schrikken’) en dat het materialisme dus precies geschikt kan zijn, ons van dien boeman der predikanten, litteratoren en philosophen te veriossen. Mijn materialistische geesteshouding (om nog eens een woordcombinatie te gebruiken, waarvan een termen-

[p. 177]

philosoof wel moet ijzen) zal daarom de officieele materialisten ongetwijfeld evenzeer irriteeren als de diverse spiritualisten; want ook zij verwachten geestelijken ernst voor hun geestelijken boeman, de ‘materie’, en worden boos, wanneer die ernst uitblijft.

De geest als boeman, als het beurtelings gevreesde en aangebeden griezelige mysterie boordevol geheime macht: die definitie herinnert mij aan de wijze, waarop de geest over mijzelf macht heeft gekregen. Het kind kent geen geest, zooals de cultuurmensch dien vereert, evenmin als de ‘primitieve’ volken, aan wier woorden zelfs de geciviliseerdste talen blijven vastkleven; dat spiritus, anima en psuchè, de termen voor ‘geest’ en ‘ziel’, etymologisch bezien niet veel anders opleveren dan wat vulgaire wind, lucht en schaduw, bewijst, ook voor den wetenschapsman, dat men den oorsprong van den geest vooral niet te hoog moet zoeken en liever in de buurt der ademhalingsorganen moet blijven. De oudste mythologieën hebben andere belangen dan de theosophen van tegenwoordig, omdat kinderen en ‘primitieve’ volken andere belangen hebben; zij beginnen ook niet met den Heiligen Geest of de Wereldziel, want daaraan ‘zijn zij nog niet toe’, zooals men het wel eens goedhartig uitdrukt; voor hen is alleen datgene geest, waarin iets van den griezel der onverklaarbaarheid schuilt. In mijn jeugd kreeg ik den (abstracten) geest van mijn opvoeders, maarde (concrete) geesten ondanks mijn opvoeders; zij openbaarden zich

[p. 178]

overal, waar onverklaarbaarheden optraden in plaats van de gewone geluidloos aaneengeschakelde gebeurtenissen; ik gaf er niet eens den naam ‘geest’ aan, want hoe zou mij dat woord anders bekend zijn geweest dan uit de sprookjes, waarin immers ook nog zooveel andere wonderlijke gedrochten voorkomen? Voor mij was een geest een van de vele gedrochten, die, zelfs in mijn nuchter bestaan, invloed konden uitoefenen op mijn leven; en een geest was waarschijnlijk niet eens het ergste gedrocht. Veel erger was ongetwijfeld het Donker van een kluisachtig portaaltje, zeer veel angstaanjagender het ‘loeren’, waarmee mijn broer en ik elkaar van uit onze bedden bedreigden; wij onderhielden ook een vreemde correspondentie met den Hemel en de Hel, wij schreven gemoedelijke brieven aan den Dood, waarvan wij de voorstelling ontleenden aan het ganzebord, maar ‘geestelijke’ bedoelingen hadden wij daarmee allerminst; met onze geesten verkeerden wij daarvoor te intiem. Niets, stel ik mij voor, is kinderen van mijn soort vreemder dan onvruchtbare dweperij; hun demonen beschikken over een lichamelijke affiniteit met de onverklaarbare of beangstigende objecten: bestofte doozen achter in een donkere kast, functies, die men niet kan zien en die er ‘logisch’ toch moeten zijn (starende oogen in de duisternis); zooals de logica juist geschikt is om den philosoof zijn vereischt gevoel van eigenwaarde te geven, zoo behoedt ook de kinderlogica met haar eigen logische wetten het

[p. 179]

kind voor het risico van een onbegrijpelijke wereld, die zijn positie zou kunnen schokken. Mijn demonen waren wel is waar onbegrijpelijk, maar die onbegrijpelijkheid was juist de voorwaarde voor hun ongestoorde aanwezigheid tusschen de andere dingen; als demonen voor een kind begrijpelijke wezens zouden zijn, zouden zij overbodig zijn; juist als onbegrijpelijkheden dienen zij het kind, dat er geen weet van heeft, wat de ouders bedoelen, als zij het ‘hiernamaals’ of de ‘oneindigheid’ onbegrijpelijk noemen; zoo ‘geestelijk’ als de ouders zijn de kinderen nog niet. Veel meer belang bij den geest der ouders dan het overnemen van suggestieve woorden had ik in mijn jeugd dus bezwaarlijk kunnen hebben. Van geestelijk overwicht was, afgezien van de als cliché overgehevelde ‘trouw’, ‘liefde’ en ‘moed’ uit mijn jongensboeken, in mijn kinderwereld geen sprake. Nu nog herinner ik mij niet zonder een duidelijk gevoel van weerzin de barbaarsche maatstaven, waaraan onze waarde door de vrienden van de dorpsschool gemeten werd; ik herinner mij, hoe ik, physiek middelmatig als ik was, mijn overwicht slechts wist te behouden door tegenover de boerenjongens op mijn kaste te steunen (de ‘mijnheer’, die heerscht door zijn slaven de klokhuizen toe te werpen van de uit eigen tuin meegebrachte appels); als ik vocht, was het met de vertwijfelde lafheid van iemand, die weet, dat er volstrekt geen andere uitweg mogelijk is; liever liet ik de proletariërs voor mij vechten, want het

[p. 180]

gaf mij een wonderlijk gemengde sensatie, boeren in het stof te zien rollen en zelf door het mijnheerschap veel langer werkeloos te kunnen blijven. Was dit kastebesef al iets ‘geestelijks’? Mogelijk, maar het begrip ‘kaste’ kenden wij niet, en het kasteoverwicht berustte voor het grootste deel op gewichtige materieele gronden; zeker was het feit der meerdere ‘beschaving’ (nette kleeren, het vanzelfgewoon-Nederlandsch-kunnen-spreken) ook toen al in mijn belang, maar grooter waarde hadden de appels en zelfs de klokhuizen. Bovendien bleef de kaste steeds een twijfelachtige uitverkiezing, want in ernstige geschillen besliste toch de vuist; ik ben het gedurende mijn schooltijd bestendig als een vernedering blijven voelen, dat ik die ernstige geschillen moest vermijden, omdat ik daarbij het onderspit zou delven en, ongeacht mijn kaste, onder de modder en met een blauw oog thuis zou komen. Zoo ontwikkelde zich bij mij een stille haat tegen de directe physieke kracht; die kracht, die alle elementen uitschakelde, waarbij ik geëerd en machtig kon leven, die een groven, driftigen boerenjongen tot mijn meerdere maakte, werd mijn gevaarlijkste vijand. Tegenover hem stond nog geen ‘geest’, waarop ik mij zonder uitgelachen te worden had kunnen beroepen; als ik aan mijn voorliefde voor boeken boven de physieke krachtmeting dacht, schaamde ik mij; voor mijn leesuren aan het voetballen onttrokken was geen enkel excuus, dat zei mij de stem van het toenmalige geweten, en een

[p. 181]

jongen, die las, wanneer hij de mogelijkheid had om te voetballen, was een brave hendrik, een moreel wangedrocht. Ik schaamde mij ook voor mijn gehechtheid aan de schoollessen, die immers in de jongenswereld als pervers wordt beschouwd; men heeft zich niet te interesseeren voor het dwangmateriaal der opvoeders, zeker niet buiten de lesuren en meer dan voor het verkrijgen van de gunst der onderwijzers noodzakelijk is. Maar ik wist mij in dit opzicht hopeloos ontrouw aan de geldende moraal; ik benijdde heimelijk de onderwijzers om hun volwassenheid, om de bovenaardsche rust, waarmee zij hun woorden omgaven, om hun kennis van Floris V en de rivieren van Spanje, die hen verhief boven vele anderen, zonder dat zij het vuistrecht behoefden te passeeren; ja, vooral dat benijdde ik in hen, dat entte in mij het verlangen eens nòg machtiger te zijn dan de onderwijzers door het wonderbaarlijke middel, waarmee zij zoo gelukkig opereerden. Vrij zijn, verlost zijn van de eeuwige diplomatie tegenover het physieke overwicht: daarvan hoofdzakelijk waren de opvoeders, de ouderen, voor mij het symbool! Maar ik arme was nu eenmaal jong, en de jeugd weet niets van ‘geestelijke’ waarden; een geest was nog een boeman, zelfs de geleidelijk ingedruppelde God was het; niemand zou mij toen hebben kunnen wijsmaken, dat eens het kwade geweten van mijn overmatige leesuren en van mijn genegenheid voor het onderwijs zou samenvallen met de

[p. 182]

‘hoogere’ en ‘diepere’ waarden van den geest! Met den start van mijn geestelijk leven is het dus niet bijzonder fraai gesteld; mijn geschiktheid voor de rol van ‘geestelijk levend mensch’ kwam voort uit physieke inferioriteit. Lang voor ik den geest als iets ‘hoogers’ leerde kennen dan een boeman, werd ik gekweld door mijn middelmatig lichaam; als kind was ik daarom zeker niet gelukkig, ook al ontbrak mij de aanleg voor het martelaarschap à la Bilderdijk; ik kon mij niet verzoenen met den lagen rang, dien mijn lichaam mij in de hiërarchie der jeugdwaarden aanwees. Hoe intens proef ik nog de schande van de achterafstelling bij wedstrijden, in de eerste klassen van het gymnasium, die, alle saus van klassieke opleiding ten spijt, het vuistrecht nog ten volle handhaafden! Men was, wat men als sportsman gold; en ik gold als sportsman zeer weinig. Ik wàs dus ook zeer weinig, ik moest aansluiting zoeken bij vrienden, die ik zelf vaak minachtte, omdat zij bleeke, verlegen, bebrilde outcasts waren, versmaad en getreiterd door de werkelijk subliemen; ik minachtte en haatte in hen mijzelf, ik voelde mij vernederd, als ik met hen liep en de werkelijk subliemen, de sportgoden, tegenkwam. Toen was ik al zoo oud, dat ik mij met het privilege van den geest (mijn knapheid b.v.) trachtte te troosten; maar het hielp niet, ik wist mij outcast, onverbiddelijk... En hoe lijfelijk herinner ik mij die groote verandering in mijn leven, omstreeks de vierde klasse van het gymnasium, toen ik die sublie-

[p. 183]

men van weleer langzaam overstag zag gaan naar dat gebied, waarop ik als gelijke met hen kon omgaan, hen evenaren en beheerschen zelfs! De geest, mijn kwade geweten, tastte ook die wezens aan; andere normen dan die van het hockeyveld deden hun intocht met de verrassingen der eerste liefden; bespiegelingen, debat en flirt kwamen het wedstrijdjargon vervangen; mijn aandeelen stegen enorm, mijn kwade geweten behoefde niet meer te spreken, de schuwe outcasts verdwenen uit mijn bestaan, de subliemen werden mijn vrienden. Mijn laatste gymnasiumjaren waren gelukkig; wat hebben liefdesverdriet en aanvallen van prille Weltschmerz destijds voor mij beteekend, vergeleken bij het groote geluk van dit nieuwe element, dat mij als een geschenk in den schoot was komen vallen! Ook de liefde en de Weltschmerz immers waren zoo interessant als thema van gesprek met de vrienden, die op hun beurt hun interessante ervaringen inwisselden; dat deze conflicten interessant mochten zijn, dat niet langer de gehate norm van het physieke overwicht mij vermocht neer te drukken, dat de subliemen tot mij gekomen waren, dat alles, wat vroeger in het duister moest worden bedreven, nu mijn persoonlijkheid illumineerde... dat waren voor mij de eerste schoone gaven van den geest! Want in deze nieuwe wereld van den geest was dan eindelijk het barbaarsche vuistrecht krachteloos geworden; vrijwillig zag ik er afstand van doen door hen, die in staat zouden geweest zijn het tot het einde hunner

[p. 184]

mannelijke dagen onverzwakt te handhaven; gedwee begonnen zij naar woorden, theorieën, probleemstellingen te luisteren; zij duldden niet alleen het geestelijk overwicht, maar zij aanvaardden het zoo grif, alsof zij erop gewacht hadden. Langzaam maar zeker verschoof de rangorde in mijn voordeel; en toen ik het gymnasium verliet, beschikte ik over dat complete stel van geestelijke waarden, waaruit zelfs de bescheidenste sporen van de oude rangorde compleet waren verdwenen. Als geestelijk mensch kon ik in mijn studententijd die waarden nog ietwat oppoetsen met schijneducatie en schijncynisme: het fundament hunner hiërarchie was voorloopig van gewapend beton.

Er moest veel tijd verloopen, ja, de gansche ‘geschiedenis mijner intelligentie’ moest zich afwikkelen, eer ik het mirakel van den geest met zoo nuchtere oogen kon zien als ik het nu doe; lang verzette zich daartegen mijn ijdelheid, of, als men het zoo noemen wil, mijn belang bij het geestelijk aspect van mijn persoonlijkheid. Had ik niet de bittere herinneringen aan mijn physieke inferioriteit? Die herinneringen lieten mij alleen schijnbaar met rust, in een maatschappij, die zich als geordend, als onderworpen aan de hiërarchie van den geest, aan mij vertoonde. Er zijn nog altijd, zelfs in het milieu van den intellectueel, kleine feiten genoeg, die, al is het maar één oogenblik, door de stabiliteit van het cultuurleven heenflitsen als signalen van de dreigende realiteit achter de geestelijke orde: plotse-

[p. 185]

linge botsingen op straat, de geregelde moorden en aanrandingen in de couranten, hysterische gilscènes van prostituées in de bars van het harmonische burgermansvermaak, agenten, anders kalme, witgehandschoende bedienden van de stad, die met getrokken sabel de menigte ‘verspreiden’. Die dingen ontmoette ook ik, en al elimineerde ik ze zoo spoedig mogelijk door mij in de heiligdommen van den geest terug te trekken, door mij hooghartig af te wenden in een gemakkelijke superioriteit, zij bleven mij veel langer bij dan ik mijzelf toe wilde geven; nog staan zij zoo scherp afgeteekend in het mistige herinneringsbeeld van mijn verleden, dat ik soms niet weet, hoe ik een onbekend, dierlijk portret, dat onverwacht in mij opduikt, in dien mist moet localiseeren; het was een scène, waaraan ik mij heviger wondde dan ik wel wilde bekennen, die mij eensklaps teruggegeven wordt als een beeld zonder omgeving. Destijds ging ik eraan voorbij, misschien nog meer gedégoûteerd dan verontrust; tot werkelijke onrust liet de geest mij geen rust; een soort klamme weerzin voelt de intellectueel, als bij scènes bij moet wonen, die niet in zijn kraam te pas komen. Nu eerst, los van de belangen van vroeger, gelukt het mij, dien weerzin te determineeren: het was dezelfde haat tegen het physieke overwicht, die mij als kind benijdend tegen den ‘geestelijken’ onderwijzer deed opzien, het was de afkeer van het recht van den sterkste, dien men alleen aantreft bij zwakke, rancuneuze naturen. Dat wij in onzen geestelijken

[p. 186]

tijd het recht van den sterkste zoo gemakkelijk kunnen onderschatten, kan slechts de verbazing opwekken van hen, die den geest niet kennen als ziekentrooster, die niet weten, hoe bedwelmend de geestelijke hiërarchie den door en door cultureelen mensch kan narcotiseeren. Het is anders dan in de jeugd; toen was er alleen het kwade geweten, later heeft men den geest, die de zeldzame brute incidenten snel doet vergeten; overal immers staan de geestelijke broeders klaar om ons te overtuigen van onze geestelijke meerwaardigheid, nooit hebben wij den moed ons grondig en afdoende rekenschap te geven. Alleen de onverwoestbaarheid van sommige herinneringen zegt mij, dat ik die incidenten intensiever beleefd heb (oppervlakkiger, om in den stijl van mijn vorig hoofdstuk te blijven) dan de vele concerten, tooneelvoorstellingen en debatten uit diezelfde periode; het zijn altijd dierlijk directe situaties, die in mijn herinnering terugkomen, eens weggedrongen achter de zoogenaamde ‘belangrijke’ situaties des geestes en nu zonder eenige belemmering losgelaten. Het stemt mij vroolijk, daaraan te denken; hoe leefde ik toch, met die komische hiërarchie, met al die geestelijke waarden, hoe vergat ik toch zoo bliksemsnel al die kleine dingen, die ik blijkbaar niet vergat?

Sinds ik mijzelf ronduit heb toegegeven, dat mijn voorliefde voor den geest en mijn physieke inferioriteit twee kanten van één en dezelfde zaak zijn, sinds ik er dus geen belang meer bij heb, aan den geest ook nog te denken als aan iets ‘hoogers’ en

[p. 187]

‘diepers’... sindsdien heeft zich het probleem van den geest voor mij geheel verschoven. Ik kan het ook aldus zeggen: de geest, het stokpaardje der philosophen en theologen, heeft voor mij geen enkele attractie meer, tenzij ik aan het denken over dien geest dadelijk lichamelijke beelden verbind. Iedere abstractie bij een zoo lichamelijke aangelegenheid als de geest hindert mij; wat heb ik te maken met een abstracten ‘geest’, zelfs een Heiligen Geest, zoolang ik hem niet eens heb kunnen losmaken van de in vulgaire woorden te verhalen levensgeschiedenis van mijn lichaam, die toevallige plant met beweging? Waar ik den geest als zelfstandig collega van mijn lichaam aan meen te treffen, daar blijk ik mij aan veel te goedkoope woorden te vergapen: ‘geest’ en ‘lichaam’, ‘lichaam’ en ‘geest’, hoe werden zij door woorden gescheiden? Ziedaar een probleem, dat mij oneindig meer bezighoudt dan de proeven van prof. Buytendijk, die zoo verrassend gemakkelijk uitloopen op een speciale loge op den aardbol voor den mensch. Mijn geestelijke historie is althans niet meer dan de kroniek van een inferieur sportsman; op den geest wierp ik mij met het instinct van den vos Reinaerde, die zich bewust is van zijn physisch tekort, maar evenzeer van den eisch der realiteit. Het commando is eenvoudig genoeg: leven, zoo compleet mogelijk, als het niet anders kan, dan door den geest. Tegen dien geest blijken dan, in bepaalde omstandigheden, de grootste krachtpatsers het af te leggen; de zwaarlijvige baron

[p. 188]

Bruun, de zwierige jonker Tibaert, de bulderende koning Nobel, de op het goede in den mensch vertrouwende Grimbert, en niet in de laatste plaats Belijn, die schaapskop van een... geestelijke. Al deze autoriteiten weten namelijk wel van den geest; zij hebben hun standsvooroordeelen, hun ethische begrippen en hun geloof; maar Reinaert is de eenige onder hen, die van den geest gebruik kan maken, omdat hij door zijn physieke inferioriteit aangewezen is op den geest, afgericht op den geest, getraind in den geest; hij is de eenige, die zich (uiterst reëel!) bij het woord ‘geest’ niets anders voorstelt dan list, bedrog, blasphemie, veinzerij, d.w.z. een geestelijke functie in dienst van een zwak lichaam. Alleen Reinaert weet daarom oprecht geestelijk te leven, zonder zich belachelijk te maken, terwijl de anderen bij het geringste geestelijke raffinement door de mand vallen; hun plompe lichamen blijken slechts door den geest geïnfecteerd, omdat in hun plompe hersens een beeld van den geest bestaat als iets gescheidens, iets afzonderlijks, een complex eer-, stands-, deugd- en andere begrippen. Met al hun autoriteit en al hun geestelijke blague zijn zij daarom machtelooze marionetten van den vos, zoodra zij in situaties verzeild raken, waarin noch physiek overwicht, noch vooze autoriteit baten; door woorden worden zij telkens slachtoffer, en, eenmaal in de klem, kunnen zij er op hun gemak over nadenken, hoe ‘wijs’, ‘vroom’ en ‘dapper’ zij anders wel waren...

Er is aan Reinaert niets geestelijks; toch is hij de

[p. 189]

eenige, die met den geest raad weet. Voor de Bruuns en de Belijns onder ons, die met den geest slechts verheven en diepzinnige begrippen vermogen te verbinden, is zulk een uitspraak wederom een monsterlijke paradox; en ik moet bekennen, dat zij het voor mij vroeger ook was. Ik begon mijn geestelijke loopbaan nu eenmaal wel met het instinct van Reinaert, maar tevens met de schaapskoppige onnoozelheid van Belijn tegenover dat instinct. Het is aanvankelijk zoo prettig, met den geest te pronken, zich met den geest aan allerlei onschuldige situaties te wijden; zoolang men den geest nog slechts in de gedaante van heroïsche leeuwen of geconstipeerde beren ontmoet heeft, kan men wonderlijk naïef blijven ten opzichte van den geest. Ik heb mijn Reinaert-natuur pas laat onder de vacht van Belijn ontdekt; de geestelijke houding van den kapelaan Belijn geeft meer decorum dan de uitgeslapenheid van den nergens erkenden, ongunstig te boek staanden Reinaert. Reinaert zag ik in mijn geestelijke periode als een satyre op mijzelf, terwijl ik hem nu aanvaard als de eenige geestelijke realiteit, die ik volledig deelen kan. In Reinaert is de geest weer ‘lichaam’ geworden, de geest is zijn lichaam; Reinaert heeft geen godsdienst, geen stand, geen ethiek en ander afzonderlijk geestelijk fraais meer, waarop de koning en zijn baronnen kunnen stoffen; hij hegelt niet, gelooft niet aan de erfzonde of de poésie pure, maar hij weet al deze houdingen meesterlijk te imiteeren en daarmee te

[p. 190]

parodieeren, zoodat zelfs de geestelijkste lezers om hem moeten lachen alsof het een anecdote uit Punch gold; in hem is de geest werkelijk vleesch geworden. Hij zoekt den geest niet meer ‘ergens’, en zelfs zoekt hij niet met de philosophen de ‘realiteit achter de dingen’ of met de oude juffrouwen de Wereldziel; waarschijnlijk zou hij als Diderot's dochtertje op de vraag: ‘Qu'est-ce que l'âme?’ antwoorden: ‘L'âme? Mais on fait de l'âme quand on fait de la chair!’ In zijn tactiek en zijn afkeer van elke ideologie is Reinaert dus een materialist; zijn doeleinden liggen zeer nabij en zijn van zeer nuchter gehalte; hij mist allen geestelijken deemoed en hoogmoed; zijn geest is het belang van zijn met maximum-effect geëxploiteerd zwak lichaam, niet meer en niet minder, en daarom vindt hij alle officieele geestelijke belangen tegen zich; het karakteristieke aan deze belangen toch is, dat zij een niet met maximum-effect geëxploiteerd lichaam vertegenwoordigen. Reinaerts tegenstanders kunnen met hun geest weinig of niets uitrichten; in hun halfslachtige wereld, die balanceert tusschen wat grove beschavingsconventies en het onbeperkte vuistrecht, hebben zij hun barbarenkracht en barbarenbehendigheid prijsgegeven voor een instrument, dat zij nauwelijks kunnen bespelen als de nood aan den man komt; en zoo blijven zij in de minderheid, dupe van hun eigen halfslachtige verhoudingen.

Mijn minachting voor den geest begint dus eerst daar, waar zich achter het woord ‘geest’ (en de termen, die er mee samenhangen) een halfslachtig

[p. 191]

wezen verbergt, trotsch op zijn stand, geloof en ethiek, maar eigenlijk hulpeloos als een kind tegenover degenen, wier geest hun soepel instinct is geworden. Het is geen wonder, dat de beer ten gronde gaat aan den geest van den vos en dat hij achteraf zelfs zijn onbarmhartigen spot nog moet verduren; de geest is niets voor zulke voorname personages, die opstaan en naar bed gaan met hun stevige vooroordeelen van hoog geestelijk gehalte; wat doen zij in de kou, waarom stellen zij zich bloot aan het groote risico, of beter nog: waarom verpletteren zij niet met één slag van hun gespierde klauw hun onaanzienlijken tegenstander? Maar tot dit laatste zijn zij niet meer in staat; zij lijden aan den geest, waarvan Reinaert zich bedient als zijn natuurlijkste wapen, zij kiezen zelf den omweg van het parlementeeren en debatteeren, waarin zij het noodzakelijkerwijs moeten afleggen, in plaats van hun volle brute lichaamskracht in het geding te brengen; liever doen zij wanhopige pogingen om ‘logisch te denken’... met het bekende katastrophale gevolg, want Reinaert heeft met zijn instinct reeds lang ontdekt, wat hùn, al combineerende en deduceerende, met groote duidelijkheid geopenbaard wordt als het te laat is! O heerlijk vooroordeel van het logische denken! De dieren uit den Reinaert zijn zulke voortreffelijke philosophen en theologen; altijd komen zij met hun grandiooze ideeën juist eenige minuten achter de gebeurtenissen aan, de gebeurtenissen, die beheerscht worden door een ordinairen leek zonder

[p. 192]

eenig academisch praedicaat, Reinaert, ‘den fellen metten roden baerde’; en het spreekt vanzelf, dat een dergelijk iemand, die het waagt met den geest niet achter de gebeurtenissen aan te komen, maar ze zonder omslag geniaal redigeert, in hun oogen wel een immoralist van de ergste soort moet zijn. De grootste schurkerij van Reinaert is niet, dat hij steelt en moordt (want de anderen overtreffen hem daarin nog!), maar dat hij dienomtrent volkomen in het reine is met zichzelf; honderd moorden zouden de anderen hem vergeven, maar deze geestelijke elasticiteit nimmer; zoo den geest tot lichaam verlagen strijdt tegen alle moraal, tegen de moraal van philosophen, maar ook tegen die van moordenaars. Moraal wil zeggen: wij hinken coûte que coûte achter onze gebeurtenissen aan...

Met ‘geest’ kan men dus bedoelen èn de elegance van Reinaert èn de stunteligheid zijner collega's: reden genoeg, om tegen den term eenig wantrouwen te koesteren. Om dezelfde reden kan men het welbekende probleem, of de mensch bij uitstek een ‘geestelijk wezen’ is en zich als zoodanig van de rest der schepselen onderscheidt, ja of neen, veilig een probleem voor schoolmeesters noemen; want ongetwijfeld, de mensch is een ‘geestelijk wezen’, het is alleen maar de vraag, of daarin een compliment dan wel een beleediging ligt opgesloten! Ik kan niet anders dan voor mijzelf getuigen, dat het woord geest voor mij tegenwoordig doorgaans den klank van een beleediging aan zich heeft; ik mag een

[p. 193]

‘geestig’ man gewoonlijk meet apprecieeren dan een ‘geestelijke’, zij komen mij beiden verdacht voor op grond van hun relatie met het onaangename woord; het staat b.v. te bezien, of iemands geestigheid werkelijk een vorm is van elastische reinaerdie dan wel een krampachtig conflict met de uitdrukkingswijze der gewone menschen, en het komt mij voor, dat de meest gebruikelijke geestigheid tot de laatste kategorie behoort. De geestige man van de laatste kategorie is op zijn manier ook een geestelijke; men hoort aan zijn schuimende conversatie, dat de ongewone combinaties van zijn woordenballet hem niet weinig boven zijn minder gevatte medemenschen moeten verheffen; de scherts is zijn preektoon, en ook van dézen preektoon moge de Heer ons verlossen. Het zoeken van het ‘hoogere’, al is het maar den hoogeren conversatietoon, is een onbedrieglijk teeken van de aanwezigheid van den stunteligen geest der Bruuns en Belijns; want welken Reinaert zal men aantreffen op weg naar het ‘hoogere’? Het is een kenmerk van den mensch als ‘geestelijk wezen’, dat hij, zoolang hij een onhandig geestelijk wezen is, door een onleschbaren dorst naar dat ‘hoogere’ (subs. ‘diepere’) wordt gekweld; hij voelt zich ongelukkig, wanneer men hem ronduit (niet alleen in het zoölogieboek derhalve!) een zoogdier noemt zonder daarbij onmiddellijk ook zijn ‘hoogere’, want geestelijke eigenschappen naar voren te brengen. Hoe zou trouwens dit algemeen verbreide dogma van het ‘hoogere’ géén bewijs van

[p. 194]

onhandige geestelijkheid zijn? Het beantwoordt aan geen enkelen reëelen maatstaf van geen enkel respectabel mensch; waar men het ‘hoogere’ tegenkomt, kan men er op rekenen, wezens aan te treffen, die zich om één of andere reden moeten verontschuldigen over een wankel vooroordeel. Er is nergens een ‘lager’, vanwaar men zich tot dat ‘hoogere’ zou kunnen optrekken; overal is dat zoogenaamd ‘lagere’ respectabeler dan het aanvankelijk heilig, schoon of geleerd gemaskerde ‘hoogere’; nooit hoor ik over ‘hoogere dingen’ spreken, of ik richt onmiddellijk mijn blik naar des sprekers schoenzolen. Het ‘hoogere’ in den geest vertegenwoordigt het belang van zeer onzakelijke torenbouwers (de idealisten in alle soorten) of van degenen, die hen zakelijk exploiteeren (de politici in alle soorten): in beide gevallen het belang van menschen, wier geest dienst moet doen als rechtvaardiging van een goed- of kwaadschiks gehandicapt lichaam, en wier argumenten als sneeuw voor de zon smelten, als een respectlooze Reinaert ze eenmaal waagt aan te tasten. Zoozeer infecteert het ‘hoogere’, dat men de idealisten en politici zelfs uitermate moeilijk kan scheiden; in iederen idealist steekt, bij nadere beschouwing, een stuk dwaze en daarom meestal slechte politiek, achter elken politicus verbergt zich gewoonlijk nog een wonderlijk kromgetrokken idealist; men weet nooit precies, hoeveel de één aan den ander gelooft, hoe resoluut de ander den één met diens eigen leugens bedriegt.

[p. 195]

Het probleem van den mensch als ‘geestelijk wezen’ is dus al een bijzonder onhandig gesteld probleem; men kan zien, dat het in dien vorm afkomstig is van onhandige schepselen, die er belang bij hebben, problemen verward te stellen, zoodat de oplossing ook per se tot nog grooter verwarring aanleiding moet geven. Het ‘geestelijke wezen’ moet omhoog getrokken worden, tot iederen prijs; men mag debatteeren over bijzaken zooveel men wil, maar aan dit ééne (subs. Eene), dat in het geestelijk bezit van den mensch iets ‘hoogers’ gegeven is, mag niet worden getornd. Vandaar, dat de bijzaken op het terrein des geestes oneindig meer opgeld doen dan de hoofdzaak. De hoofdzaak komt gewoonlijk zelfs niet in discussie; of, àls zij in discussie komt, op de wijze der philosophen, die failliet zouden gaan, als het ‘hoogere’ door een noodlottig toeval het ‘lagere’ bleek te zijn. Hoe meer bijzaken dus, hoe beter; zij worden als vanzelf geïllumineerd door het kunstlicht, dat uit de onbewezen en al te dikwijls vage ‘hoogte’ neerstraalt; men overdrift niet, als men het ‘geestelijk leven’ definieert als de kunst, om met een ernstig gezicht bijzaken als de hoofdzaak te behandelen. Over hoeveel bij uitstek geestelijke zaken heb ik niet geoordeeld, gediscussieerd en geschreven, eer ik den geest zelf dorst aanranden! Ik begaf mij in aesthetische, ethische, logische, philologische en, in onbewaakte oogenblikken, theologische problemen, ik zag ook behoorlijk op tegen de verschillende specialiteiten, die elk één van

[p. 196]

deze gebieden geducht en ernstig beheerschten, vooral, wanneer ik hen aanviel; hoe bevreesd heb ik meestal nog aangevallen, heimelijk bang, dat één van hen een enorme en door mij over het hoofd geziene bijzaak te voorschijn zou tooveren om mij dilettant daarmee te verpletteren! Men is toch niet voor niets professor doctor F.J.J. Buytendijk of Jacques Maritain, doorkneed in alle handgrepen van Thomas! Maar ach, hoe meer bijzaken men te vernietigen krijgt (en het is een uitstekende hygiëne, dat vernietigen van véél bijzaken, omdat het geleidelijk het overgebleven respect voor die bijzaken verloren doet gaan, onherroepelijk!), hoe meer de onafwendbare hoofdzaak zich gelden laat; eerst nog als aanduiding, als wenk, als een nieuwe bijzaak tegen een oude bijzaak (b.v. de filmkunst tegen de filmverachting), ten slotte als niets anders dan als de hoofdzaak: het probleem van den mensch tegenover zijn mededieren, van het dier tegenover zijn medeplanten... enzoovoort; het probleem van den geest benaderd met de onbeschaamdheid van apen en de ‘lagere’ geesteloosheid van zonnebloemen in de gecompliceerde taal van hun gecompliceerden collega, den mensch; het probleem zelfs van die vermaarde gecompliceerdheid en de even vermaarde òngecompliceerdheid van pantoffeldiertjes; het probleem van de hiërarchie, waaruit Nietzsche zich alleen door een Uebermensch vermocht te redden...

Men lette op, men worde niet te vroeg mystisch of sceptisch: alles, wat zich, in de zaken des geestes,

[p. 197]

op het ‘hoogere’ pleegt te beroepen, beroept zich op één van die tallooze bengaalsch verlichte bijzaken, die de illusie moeten geven van de hoofdzaak! Tusschen hun vulgaire afkomst en hun ‘hoogere’ positie ligt een geestelijk complot; dàt en hoezeer de vele geestelijke bijzaken werkelijk bijzaken zijn, blijkt pas, wanneer men tot die afkomst terugkeert; overal verdwijnt ook het bedrieglijk perspectief, wanneer men het ‘hoogere’ laat verdwijnen. Ik spreek hier niet eens van de theologen, wier aanspraken op het ‘hoogere’ thans alleen nog in de achterbuurten geloof vinden; het is tè duidelijk, dat zij, zoodra zij hun ‘hoogere’ aspiraties en daarmee hun boeman voor alle onbegrijpelijke zaken zouden verliezen, ook hun bestaansrecht kwijt zouden zijn; wie zou zich dus over de theologen nog anders dan schertsend uitlaten? Men kan zijn tijd beter gebruiken, nu de theologen paria's zijn geworden, bedienaars en bedillers van de kleine bourgeoisie, geminacht in de milieu's van de wetenschap, van de kunst en van de meeste philosophen; dat deze paria's nog macht uitoefenen, is een omstandigheid, die het niet aanlokkelijker maakt, hen au sérieux te nemen. Dìt probleem althans is hoogst eenvoudig te formuleeren: wil iemand zich met theologen inlaten en van hun wijsheden gebruik maken, dan moet hij mijn deur vooral vermijden; dat zal hem ergernis besparen en zijn stichting vermeerderen; sinds Freud hebben de theologen voor mij geen recht van spreken meer. Eén ding kan men

[p. 198]

echter ook van hedendaagsche theologen nog leeren, en wel: dat het bijzonder voordeelig is voor bepaalde individuen, om alles, wat het verstand absurd voorkomt, heilig te verklaren, liefst met opgaaf van redenen (scholastiek of catechisatie); deze redenen behoeven volstrekt niet aanvaardbaar te zijn, mits zij ergens een syllogisme bevatten, dat absurditeit en heiligheid tot synoniemen maakt; de rest volgt vanzelf, en kan gemakkelijk door training met de behoeften der verschillende secten in overeenstemming worden gebracht. Juist door dit aannemelijk maken van sectarische bijzaken bewijzen de theologen in het algemeen, dat de geest en het ‘hoogere’ als vakbelangen een zekere eruditie, een spontane of academisch geschoolde techniek vergen, waardoor de aandacht onmiddellijk van de hoofdzaak wordt afgeleid. Men moet het publiek tot iederen prijs doen vergeten, dat de identificatie van absurditeit en heiligheid (d.w.z. de truc met het ‘hoogere’) zuiver willekeurig is; daarvoor zijn een theologische faculteit, een Dogmengeschichte en een sectarisch vooroordeel geen overbodige luxe.

Maar overigens: het vakbelang der theolog en is te weinig pikant, de schaapskop Belijn is niet de interessantste van Reinaert's tegenstanders. In de wetenschap bijvoorbeeld is de illusie bedrieglijker; zijn er geen wetenschapsmannen, die slechts ‘exact’ willen werken en van het ‘hoogere’ bepaald een afkeer hebben? en zijn er geen philosophen, die, streng wetenschappelijk, waarschuwen tegen iedere

[p. 199]

voorbarige synthese? De tijd van den vereenigden opmarsch der wetenschappen naar het ‘hoogere’ doel is bovendien voorbij; de wetenschap is sceptisch geworden en veronderstelt hoogstens voorzichtig (zie Freud), dat men op een goeden achtermiddag wel eens iets verder zou kunnen blijken te zijn gekomen dan de theologen. (Mijn ingewikkelde zinsconstructie dient hier de illusie.) Tegenwoordig legt de wetenschapsman meer dan in de negentiende eeuw den nadruk op zijn buitengewone bescheidenheid; en als men hem niet van onder vier oogen kende, zou men bijna gelooven, dat hij het oprecht meende met zijn bewering, niet anders te willen zijn dan een discreet snuffelend vakdier. Maar zooveel bescheidenheid zou op zelfkennis gaan lijken; en zelfkennis zoekt de man der wetenschap in de laatste plaats; het zou hem ongetwijfeld boos maken, als men zijn ‘experimenteeren’ zonder meer ging gelijkstellen met zijn genoegen in ‘knoeien’ uit zijn kindertijd, of zijn voorliefde voor ‘wetenschappelijke termen’ met het geheimzinnige jargon van de indianenclub! Tusschen zijn jeugd en zijn wetenschappelijke positie immers ligt de periode van zijn opvoeding, waarin de geest over hem vaardig werd; ook al is hij nog zoo bescheiden, ook al beploegt hij volstrekt niets anders dan het stoffige archief van één vergeten provinciestadje, de geestelijke werkzaamheid verheft hem niettemin, het licht van het ‘hoogere’ op zijn dossier vol bijzaken schenkt ook hem de illusie van de hoofdzaak. De vooruitgang

[p. 200]

en de ontwikkeling, die troetelkinderen der wetenschap uit betere dagen, toen het er nog om ging de theologen schaakmat te zetten, zijn weliswaar te naïef gebleken voor dit harde leven van wereldoorlog en permanente rechtsverkrachting; maar dat heeft het leger der bibliotheek- en laboratoriummaniakken niet ontmoedigd, omdat het hun voldoende was, vlijtig te arbeiden ‘in den dienst der wetenschap’. Ook zonder ‘doel’, maar met evenveel verwarmende congressen als weleer, toen het ‘doel’ nog bestond, al dan niet gerugsteund door het ‘practisch nut’ van hun ontdekkingen, gaan de wetenschapskinderen voort met het ontginnen der bibliotheken, die zij eerst zelf met groote moeite hebben aangelegd; zonder zelfs de mogelijkheid in overweging te nemen, dat komende generaties het ophoopen van feiten en het spel met de hypothesen even overbodig zullen kunnen vinden als wij het dwaze preeken der theologen, gaan zij voort met het castreeren van katten, het redigeeren van tijdschriften, het philosopheeren over het aesthetisch apriori bij Kant; het is een teeken des tijds, dat ook de medici, tot nog toe onze nuttigste wetenschapsmenschen, in de laboratoria van Amerika langzaam maar zeker worden gesteriliseerd en dat de huisdokter, de practische psycholoog zonder geestelijke zelfverheffing, wordt verdrongen door het hybridisch wezen, dat zich ‘specialist’ noemt. Voorloopig is dit alles soms nog ‘nuttig’; maar hoe lang nog zal het nuttig zijn? Als men den gemiddelden leeftijd

[p. 201]

van den gemiddelden mensch met twee maanden zal hebben verlengd? Als men het zoover gebracht heeft, dat men grijsaards weer aan de sexe kan laten gelooven? Of als men door de machine het leven zoo onnoodzakelijk heeft gemaakt, dat het zich bij monde van zijn ‘hoogsten’ representant, den homo sapiens, ernstig gaat afvragen (want in zulke critieke oogenblikken wordt deze diersoort ernstig), waarvoor het eigenlijk nog moeite doet zich van den dood te onderscheiden? Nuttelooze hypothesen, zegt de wetenschapsman glimlachend, en hij bouwt voort aan zijn speciale hypothese op zijn speciaal gebied. Zoo zijn zij nu eenmaal, deze lieden, die om den mallen God der theologen grinneken of voor het gemak en passant ook nog geloovig blijven naast hun bedrijfje; zoo zijn zij, en zij kleven aan hun dierbare feiten en hun kleine, scherpzinnige conclusies, waarmee zij op hun slecht-geventileerde congressen roem kunnen behalen. Ook al is de wetenschapsman, evenzeer trouwens als de theoloog, een abstractie en als zoodanig een fictie door mijn belang geschapen, dan nog kan het geen kwaad, over deze wezens als kudde te spreken, als waren zij allen volkomen aan elkaar gelijk; want zij zoeken zoozeer hun heil in een mechanisme van bijzaken, dat zij, met al hun verschillen, op grooter afstand steeds meer overeenkomst gaan vertoonen. Van zeer dichtbij: de heer A en de heer B; iets verder weg: neurologen, historici, physici; zeer ver weg: een beweeglijke schimmel van bijzaken. Daarom begint het ongelijk

[p. 202]

van de wetenschap ook pas op grooten afstand, daar, waar de hypothese van het weten zelf wordt ondergraven; immers het laat zich hooren, dat men alles met het weten doen mag, zoolang men niet aan het weten zelf twijfelt; de physioloog heeft gelijk, als hij zijn schouders ophaalt over de sentimentaliteit van dierenvrienden, die de vivisectie aanvallen... al ‘wetende’, dat zulks de menschelijke ‘waardigheid’ of iets overeenkomstigs beleedigt! Voor sentimentaliteit behoeft het weten geen halt te houden, zoomin als het vroeger voor de kunstgrepen der inquisitie halt heeft gemaakt; maar het is de vraag, of het geloof aan het weten tegenwoordig niet op weg is, onze ergste vorm van inquisitie te worden! Het geloof in den ‘knappen kop’ belet ons, de onuitsprekelijke domheid van de opeenstapelende knapheid royaal onder oogen te zien; royaal, als werkelijk niets meer dan een door het ‘hoogere’ gegalonneerd stapelinstinct.

Ik ben zoozeer van de wetenschap als bedrijf vervreemd, dat ik mij bijna niet meer kan voorstellen, hoe ik zelf eens meegestapeld heb, weliswaar zonder veel illusies (de wetenschap was voor mij nooit veel meer dan een mengsel van sport en wonderlijk misplaatste verantwoordelijkheid), maar toch juist met zooveel illusie, dat ik in het opbouwen van een sluitend systeem van bijzaken behagen kon scheppen. Het is blijkbaar voor sommige menschen, waartoe ook ik behoor, volstrekt noodig, dat zij zich te buiten gaan aan wetenschappelijke verantwoorde-

[p. 203]

lijkheid en gedurende lange jaren meer aan de wetenschap gelooven dan zij theoretisch zouden durven bekennen; het weten heeft voor deze kategorie een magische aantrekkingskracht, die evenredig is aan haar verachting voor de onwetenden, de oppervlakkig wetenden; het is een soort hygiëne door veelzijdige confrontatie met de verschijnselen, een groote schoonmaak na de opvoeding, waarbij het geheele huis ondersteboven wordt gehaald. Maar als de huisvrouwen idealiseeren wij die schoonmaak, zoodat wij ons verantwoordelijke wezens voelen en met gewichtige gezichten anderen in den weg loopen, die op dit punt van nature minder verantwoordelijk denken. Want ook die menschen blijken later te bestaan, al is het ons onmogelijk ons in onzen wetenschapstijd een beeld van hen te vormen; menschen, die het zonder dien uitvoerigen ‘geestelijken’ omweg kunnen stellen, voor wie het probleem van het weten in een handomdraai is afgedaan. Ik weet niet, of die menschen talrijk zijn en welke andere omwegen zij hebben moeten kiezen; maar zij bestaan, al meent de moderne intellectueel van niet. Met een gevaarlijke woordspeling kan men hen de ‘armen van geest’ noemen, en met een niet minder gevaarlijke kan men van hen zeggen, dat ‘hunner het Koninkrijk der hemelen is’. Als ik zulke menschen ontmoet, van wie de geestelijke bijzaken zijn afgevallen zonder academisch proefschrift, die vergeleken met mij hoegenaamd niets weten, maar zich ook nooit zoo zonderling ver van hun dierlijkheid

[p. 204]

en plantaardigheid hebben behoeven te verwijderen, dan schijnt mij het weten met zijn satellieten ‘logisch denken’ en ‘objectieve kennis’ wel een zeer omslachtige manier van groeien; het troost mij dan alleen, dat zij niet omslachtiger is dan andere manieren en dat het ‘hoogere’ aan andere temperamenten andere lagen legt. Als ex-belanghebbende bij de wetenschap zie ik uiteraard het wetenschappelijk failliet het duidelijkst onder alle andere bijzaken, die aan de hoofdzaak failliet gaan. Heb ik geen geleerden gekend, tot barstens toe gevuld met feiten, die met de prachtigste troeven in de hand het jammerlijkste spel speelden? En omgekeerd: homines illiterati heb ik met één ‘geweten’ ding (een stokpaardje, zooals de geleerden naijverig opmerken) de geniaalste, want kinderlijkste ontdekkingen zien doen! Niemand minder dan de mathematicus Pascal heeft onvergelijkelijk juist geformuleerd, hoe het met de verhouding van weten en niet-weten staat: ‘Les sciences ont deux extrémités qui se touchent. La première est la pure ignorance naturelle où se trouvent tous les hommes en naissant. L'autre extrémité est celle où arrivent les grandes âmes, qui, ayant parcouru tout ce que les hommes peuvent savoir, trouvent qu'ils ne savent rien, et se rencontrent en cette même ignorance d'où ils étaient partis; mais c'est une ignorance savante qui se connaît. Ceux d'entre eux, qui sont sortis de l'ignorance naturelle, et n'ont pu arriver à l'autre, ont quelque teinture de cette science suffisante, et font les entendus...’

[p. 205]

In de practijk kan men met weinig weten uitkomen; dat demonstreeren de zakenlieden, die met een minimum aan stevig-geborneerde ‘wetenschap’ de beste zaken drijven; men moet natuurlijk niet dom zijn in den gebruikelijken zin, als men behoorlijk wil leven; maar wat heeft daarmee nog het uitgezwollen wetenschapsbedrijf van dezen tijd van doen? Toch wil niemand - en de wetenschapsman maakt op den regel geen uitzondering - als volslagen nutteloos te boek staan; daarom baseert hij zijn nut ‘hoogerop’, daarom acteert ook hij, de van nature middelmatige maar vlijtige werkbij, onafgebroken den geestelijken mensch; neem het geestelijke en het ‘hoogere’ weg, ontmasker het geestelijk complot... en de bibliotheken en laboratoria herbergen nog slechts mieren, mieren, mieren, die zich onafgebroken bezighouden met het aansleepen van strootjes en dennenaalden voor den mierenhoop, dien zij Wetenschap gedoopt hebben. Hoe acteert men een mierenhoop tot den Olympus? aldus luidt één der neteligste, maar doorgaans zorgvuldig verzwegen problemen van het ‘wetenschappelijk denken’. Zorgvuldig verzwegen: want het belang van den wetenschappelijken ‘geest’ eischt hier zwijgen, hoe woordenrijk de wetenschap overigens ook zijn moge. En geleidelijk aan wordt dit zwijgen over de hoofdzaak in de wetenschap tot een tweede natuur; men weet zelf niet beter meer, of men kan het leven slechts tegemoettreden door zijn feiten gierig te bewaren en volgens een vast schema

[p. 206]

te combineeren; men redeneert alleen nog met nietwetenschappelijken op die onschuldig-professorale wijze der gevestigde vaklieden, wier belang zich zelfs niet meer tot een intelligente conversatie uitstrekt. Het aantal geestige professoren bijvoorbeeld is ontstellend groot; zij kunnen zoo innemend over hun vak schertsen, dat men zoowaar zou zeggen, dat zij over hun eigen waardigheid schertsten; maar men vergisse zich niet, het is alles slechts als geestigheid bedoeld!

Beter acteurs echter dan de wetenschappelijke menschen zijn de kunstenaars. Bij hen zijn eerste en tweede natuur onherkenbaar in elkaar verward geraakt; van den gemiddelden schilder met name kan men wel aannemen, dat hij zich langzamerhand zooveel heeft wijsgemaakt over den geest van zijn doeken, dat hij zelf grif aan zijn overtuiging gelooft. Wat zou trouwens anders het heele kunstenaarsleven zijn! Ook in deze kringen kent men instinctief zijn belang; men onderscheidt met ‘hooge’ en ‘diepe’ termen, waar de simpelste omschrijving ruimschoots voldoende zou zijn, men camoufleert zijn maatschappelijke hulpeloosheid door het interessante protest tegen de maatschappelijk geroutineerden, men speculeert op de acteursinstincten in het publiek, om zelf als de acteur par excellence te kunnen optreden, ongestraft, toegejuicht, gehonoreerd; en ten slotte kan men niet meer buiten zijn eigen gebaren. Onder de kunstenaars vindt men daarom de subliemste pessimisten en symbolisten;

[p. 207]

wat maar naar eenzaamheid en allegorie zweemt buiten de kunstenaars met geestdrift uit, om toch vooral niet voor simpel te worden aangezien. De geest drijft hen aan, en zij drijven den geest aan; wonderlijke en bedrieglijke wisselwerking! De romantiek idealiseert het op zichzelf niet per se tragische conflict tusschen ‘lichaam’ en ‘ziel’, tot het conflict de vormen heeft aangenomen van een onherstelbaar noodlotsdrama; ‘... mon âme est pour mon corps une soeur ennemie, et le malheureux couple, comme tout couple possible, légal ou illégal, vit dans un état de guerre perpétuel.’ (Théophile Gautier in Mademoiselle de Maupin.) Goethe, dezelfde Goethe van de menschelijke gesprekken met Eckermann, begraaft zich nog als grijsaard in de hardnekkige symboliek van zijn Faust: het ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’ als litterair recept toegepast. Hoe onmogelijk het is, hier naar ‘eerlijkheid’ of ‘valschheid’ te vragen, blijkt wel uit de naïiveteit, waarmee de gebruikelijke acteurs, schilders, musici en litteratuurproducenten tegenover hun ‘hoogere ik’ staan; het is mij zelfs dikwijls overkomen, dat een kunstenaar in een persoonlijk gesprek ongeveer alles met een goedigen glimlach verried, wat hij in zijn werk met pathos of genegenheid had verdedigd. Ik teeken hierbij aan, dat ik niet speciaal acteurs op het oog heb; acteurs worden meestal zoo eerlijk van valschheid, dat men scheiding der begrippen vergeefs op hen beproeft. De beroepsacteur is eigenlijk niet bijzonder interessant, bezien

[p. 208]

onder dezen gezichtshoek; hij is te duidelijk een uitwas, een ‘infaam’ gezwel, een manifestatie van plebejische ijdelheid; de acteur in iederen kunstenaar, in iederen mensch, boeit oneindig meer, omdat hij zichzelf daar niet openlijk dien naam heeft gegeven en dus, veel naïever dan de beroepsacteur, telkens met beminnelijke trouw aan zijn eigen rol geloof kan hechten. Het is met de meeste kunstenaars als met Grusinskaja en von Gaigern uit den bekenden roman van Vicki Baum: zij zijn niet bepaald onbestaanbaar, zooals zij optreden, zij zijn alleen iets te mooi, en per slot van rekening heeft men zulke figuren in de kunst zoo dikwijls gezien, dat men het niet eens uitgesloten acht, dat men zelf ook zoo zou kunnen zijn! Er is een bestendig heenen-weer tusschen ‘valschheid’ en ‘eerlijkheid’; gebaren worden van ingestudeerd echt, gaan van filmsterren op winkelmeisjes over, worden via de pose eigendom van de persoonlijkheid; en, omgekeerd, ziet men het ‘eerlijke’ gebaar dikwijls zoo lang uitbuiten, dat het ten slotte van comedie niet meer is te onderscheiden. De kunstenaar is dit heen-en-weer; omdat hij voortdurend iets anders en toch ook zichzelf moet voorstellen, verwart hij zich in deze twee; ten slotte gelooft hij met de grootste ‘eerlijkheid’ in hartstochten, die hij nu ook langzamerhand heeft, althans in bepaalde gevallen kan demonstreeren en voor zijn eigen gevoel rechtvaardigen. Men moet dus in dat rijpe stadium vooral niet meer op zijn officieele gevoel afgaan,

[p. 209]

maar op alles, waartegen zich zijn gevoel het heftigst verzet, op alles, wat hij zelf niet tusschen de regels door gelezen wil hebben...

Met het woord ‘vervalsching’ (door den geest) kies ik dus al zeer duidelijk partij; want wat eerlijkheid en valschheid in den theoloog, den wetenschapsman en den kunstenaar beteekenen, hangt volkomen af van het standpunt, dat ik tegenover den geest belief in te nemen; eerlijkheid en valschheid an sich zijn nergens te onderscheiden. Als ik van ‘vervalsching’ door den geest spreek, bedoel ik daarmee onder meer ook, dat het grootste deel der z.g. cultuurmenschen uitermate ‘eerlijk’ met zijn geestelijken inboedel omspringt, de hypocrieten niet uitgezonderd. Als de politicus bewust leuzen huichelt voor het politieke front (en dit is inderdaad onder politici zeer gebruikelijk) en de menigte het ‘hoogere’ voorhoudt, terwijl hij met iedere rhetorische phrase zijn eigen voordeel najaagt (Mein Kampf), dan is dat voor mij nog geen reden, om aan zijn ‘eerlijk’ geloof in het ‘hoogere’ te twijfelen, afgezien nog van de mogelijkheid, dat hij meer in zijn phrasen gelooft dan hij bewust meent te weten; ik ontdek dan slechts, dat ik het ‘hoogere’ van dezen politicus niet speciaal op politiek terrein behoef te zoeken, maar dat ik er beter aan doe, zijn particuliere leven eens te inspecteeren: zijn verhouding tot zijn echtgenoote of zijn maîtresse, zijn dagelijksche plaats aan de stamtafel, het trekken van zijn mondhoeken, als er militaire muziek voorbijkomt. Als de groote

[p. 210]

vrouwenjager er tegenover zijn vertrouwden rond voor uitkomt, dat hij de vrouw jaagt ongeveer zooals de tijger zijn prooi, dan weet ik ook wel, dat deze man niet aan het ‘hoogere’ in de vrouw gelooft zooals de romancier Henri Borel dat jaren geleden placht te doen; maar dat hij, al zijn cynische allures ten spijt, zijn naïef en ‘eerlijk’ geloof aan de vrouw zou hebben verloren, blijf ik hardnekkig betwijfelen, omdat het geloof in de vrouw als jachtobject een jagers-idealisme verraadt, dat de erotomaan ‘eerlijk’ noodig heeft om zijn vulgariteit te dekken; wat beteekent het in vergelijking daarbij, of het ideaal een weinig verschoven is! Wat beteekenen, op het terrein der liefde, ‘eerlijkheid’ en ‘valschheid’ überhaupt! Losgemaakt van alle geestelijke franje (idealiseering van de geliefde, romantische opoffering, donjuanerie, Greta Garbo) komt de liefde nu eenmaal op niet veel anders neer dan paringsdrift en een zich-wel-voelen-door-elkander; men kan daarom (het is de groote verdienste van Freud) niet psychoanalytisch en cynisch genoeg zijn in liefdeszaken; maar reeds Freud zelf beijvert zich, om, via het ‘onbewuste’, een nieuwe geestelijke eerlijkheid te zoeken en daarmee van zijn eigen geloof in een soort voortschrijdende eerlijkheid te getuigen!... De geest heeft ons ‘valsch’ gemaakt, het zij zoo; maar erger, de geest heeft ons weer ‘eerlijk’ gemaakt, zoodat wij met aandoenlijke oprechtheid in hem gelooven als in het bijzondere privilege van den mensch, het op twee beenen

[p. 211]

loopende, drie talen sprekende gedierte, de ontwortelde plant met het besef van verleden en toekomst.

Ik waag dus geen aanval op den geest, noch een verheerlijking van het dier. Wat ik hier in woorden (in ‘spraakklanken met beteekenis’, gelijk de grammatica het noemt) heb uitgedrukt, is het belang van Reinaert, die, vertrouwend op den geest als de melodie van zijn lichaam en op zijn lichaam als het instrument van zijn geest, door schade en schande geleerd heeft, dat men deze twee niet kan scheiden, zelfs niet tegen elkaar kan uitspelen, zonder de woorden, die uitgeblazen bijzaken, als hoofdzaak te verheffen en daarmee te laten versteenen; mijn aanval geldt de woorden der geestelijke heeren op ieder gebied. Ik lach om de grammatica, om dit vernuftige web van onderwerpen, gezegden, hoofden bijzinnen, waarmee de logica van den zakenman en den philosoof in stand moet worden gehouden; ik lach om het woord en ik lach om den zin! Een zin zou zijn ‘de uitdrukking van een gedachte of een gevoel door één of meer woorden’, nietwaar, mijne heeren schoolmeesters? Houdt gij het met Paul of met Wundt, het is mij om het even; mìjn definitie van den zin heeft langzamerhand ongeveer dit aspect gekregen, al wensch ik er voor geen geld ter wereld een nieuw seminaristengevecht om te ontketenen: ‘Een zin is de grammatische rechtvaardiging van den onzin door één of meer schoolmeesters’. Ook hier immers meesmuilt Reinaert; want

[p. 212]

hoe ongelukkig het ook voor de schoolmeesters moge zijn, nog nergens heeft iemand naar de definitie van den zin gevraagd, waar hij niet door de fictie van de spraakkunst of het ‘logisch denken’ tot die vraag gedwongen werd! Sterker: nog nooit heeft iemand ‘logisch gedacht’, voor de wijsgeeren, die daar belang bij hebben, hem op die fictie attent maakten! Philosopheeren over den zin of den ‘zin des levens’ is de dagtaak van menschen, die eerst ijverig de woorden ‘zin’ en ‘leven’ hebben geconstrueerd; dat zij dus met hun wijsheid vorderen als Penelope, wien kan het verbazen? Het probleem verplaatst zich weer: op welken Odysseus wachten deze Penelope's eigenlijk nog? Op God? Op de waarheid? Op de idee? Op de scepsis van de scepsis?

De verloochening van de grammatica schijnt den mensch bijzonder zwaar te vallen; hij schijnt niet te mogen erkennen, dat de grammatici en de levensbezinners, de philosophen, een belangengroep vertegenwoordigen zooals de bakkers en de geschutfabrikanten, en dat de geest doorgaans als hun octrooi dienst moet doen. En reeds hoor ik de philosophen ietwat zuur, maar ondanks alles welwillend en meerwaardig opmerken, dat ik zelf, de bestrijder van den geest, het woord en den zin, zonder dien geest, dat woord en dien zin niet eens zou kunnen argumenteeren, dat ik de grammatica, in plaats van haar te verloochenen, uitbuit met alle middelen, die mij ter beschikking staan. Zouden zij daarin geen gelijk hebben, deze zuurpruimen van

[p. 213]

den geest met hun geoctroyeerde consequentie? Natuurlijk hebben zij gelijk: ik val den geest aan met geestelijke middelen, ik attaqueer woorden met woorden en zinnen met zinnen! Maar er is dit kleine verschil: ik weet, dat ik voor vrienden schrijf, die mijn woorden voelen als een lichamelijk contact en mijn zinnen als een ontmoeting, een teeken van verwantschap; ik weet (ja, ik weet, grammatische woordspeling), dat diezelfde woorden en zinnen als een aanmatigend en volslagen krankzinnig klankgeknetter over de hoofden van het ‘publiek’ zullen gaan, van dit door de verheffing des geestes zoo veelzijdige en beschaafde publiek; ik geloof als een onverzettelijke calvinist in den onzin van mijn zinnen, als ik maar één oogenblik overweeg, dat het ‘logische denken’ mijn woorden voor het publiek zou moeten rechtvaardigen. Voor mij zijn de gebruikelijke woorden van het dagelijksch leven middelen, om mijn belangen te behartigen; de woorden, die ik op dit papier gebruik, behartigen niet minder mijn belangen; in beide gevallen is het ‘logische denken’ slechts een schakel, een omzetting van de gebarentaal der apen en visschen in zoogenaamde begrippen, die mij nu eenmaal in zekere omstandigheden beter dienen dan gekrijsch, bijten of verkleuren. De ‘logica’ van dit boek bestaat dan ook alleen voor hen, die in de logica nog het gekrijsch hooren, het bijten voelen en het verkleuren waarnemen, d.w.z. voor hen, die zich reeds met zenuwen en ingewanden van den cultus des geestes,

[p. 214]

van de verhevenheid, het ‘hoogere’ en de grammatica hebben losgemaakt en alleen tegenover de deftige woorden nog aarzelen; mijn ‘logica’ heeft alleen vat op degenen, die elk pedant apriori tegenover de dieren willen afleggen en zèlfs het feit der geestelijkheid tegen den mensch wagen uit te spelen, als het noodzakelijk is; voor alle anderen, van den predikant tot den professor, ben ik - en wil ik zijn - onlogisch, en hoogstens... geestig!

Als ik dan, mèt al mijn verachting voor de grammatica der schoolmeesters, toch den grammatischen omweg blijf kiezen, geschiedt dat met de ongeestelijkste bedoelingen; want zij, die mij logisch hebben bevonden, hebben langs dien omweg onze belangengemeenschap geroken, en zij, die mij als onlogisch hebben afgewimpeld, moeten vooral de geestelijke parfums blijven prefereeren. De grammatica in dienst van den reuk, en zelfs als plaatsvervangster van dat bij den homo sapiens gedegenereerde zintuig, heeft nog een roeping te vervullen onder geestelijke menschen als wij, die van den geest in al zijn officieele vormen voorgoed zijn vervreemd; de woorden, tegenover wier beteekenissen wij tot het uiterste wantrouwend zijn geworden, zijn nog bij uitstek goed in staat ons vriend en vijand te leeren kennen, ook zonder kennistheorie. In één formule samengevat: de geest is, bij ons ongeestelijke geestelijken, weer tot de zintuigen teruggekeerd en heeft zijn laatste ‘hoogere’ privileges laten varen. Zoo durven wij onszelf weer zien als dieren met grammatica, als

[p. 215]

schimmel van de aardkorst, die logica noodig heeft om te woekeren. Tegenover die hoofdzaak wordt alle andere geestelijke rompslomp spel en amusement.

 

Aan mijn hond heb ik veel te danken. Ik ken hem nu bijna acht jaar; toen ik hem voor het eerst ontmoette, was hij een hond en ik een ernstig levend geestelijk mensch. Wij zijn elkaar sinds dien steeds meer genaderd; want hij is nog een hond en ik heb intusschen den geest verloren. Twee dingen vooral leerde ik van hem, terwijl ik met hem wandelde: vooreerst, dat wij als diersoorten oneindig veel van elkaar verschillen, vervolgens, dat dit oneindig groote verschil oneindig nietig is tegenover de hoofdzaak van het leven. Ik ben nooit een ‘dierenvriend’ geweest, zooals de Engelschen dat plegen te zijn, want tegenover willekeurige dieren sta ik even onverschillig als tegenover willekeurige menschen; maar ik ben bevriend met mijn hond, omdat ik hem heb leeren kennen. Daarvoor is de grammatica niet eens noodig geweest, of liever: grammatica zou hier bij voorbaat gedoemd zijn om af te stuiten op de onwijsgeerige houding van mijn hond tegenover de problemen der kennis. Wij hebben geen enkel intellectueel probleem gemeen; wij weten niet eens, wat wij wederkeerig van elkanders vriendschap denken; hij denkt nu eenmaal niet in mijn kategorieën en ik ben niet in staat andere dan belachelijke analogievoorstellingen op te bouwen

[p. 216]

omtrent zijn geestelijk leven; maar wonderlijk, als hij sterft zal ik hem meer missen dan vele menschelijke ‘kennissen’. Alle toenadering moest van mijn kant komen; aan zìjn kant was de vriendschap in haar volledige vulgariteit al gegeven na de eerste aframmelingen en liefkoozingen; ìk daarentegen had mij nog te ontwikkelen, om hem compleet te kunnen waardeeren, over mijn intellectueele vooroordeelen heen, die mij zeiden, dat ik mijn ooms en tantes boven hem diende te stellen. Ik geloof, dat, sedert ik mijn hond heb leeren kennen, alle vriendschap met menschen hondenvriendschap is geworden; er is geen fundamenteel verschil tusschen de wijze, waarop ik van mijn hond en van mijn beste vrienden houd, maar er is wèl een enorm verschil tusschen dìe vriendschappen en de hoffelijke neutraliteit, die ik tegenover de ‘kennissen’ van allerhande soort betracht. Vriendschap, heeft mijn hond mij (met voorbijgaan van de grammaticale omwegen) aan het verstand gebracht, is in vele opzichten ongeloofelijk vulgair, en meer afhankelijk van de vraag, of men elkaars bestaan met pleizier verdraagt, dan van geestelijke verwantschap. Nog duidelijker: geestelijke verwantschap is een zoo secundair belang, dat men er alleen iets aan heeft, als de lichamen ja zeggen tegen elkander. Onze vrienden zijn dan ook niet zij, met wie wij bij voorkeur debatteeren, maar zij, tegen wie wij bij voorbaat ja gezegd hebben; al het andere, al het gepraat, verschil van meening, vinden van oplossingen en overeenkomsten, is

[p. 217]

secundair... Ik schrijf deze les aan mijn hond toe, juist, omdat ik weet, dat hij nooit iets dergelijks ‘gedacht’ heeft; dat is de charme van onze vriendschap, is de charme van alle reëele vriendschap, dat men het ‘denken’ van den vriend als iets tweederangs kan beschouwen; voor mijn part ‘denkt’ een vriend in het geheel niet, voor mijn part is hij een hond; als zijn bestaansmodus mij maar ligt, als ik maar de overtuiging heb, dat hij niet juist datgene ‘denkt’, wat hij niet is. Daarom spreek ik tegen mijn hond en denk ik over hem, zonder dat hij terugspreken en (in mijn kategorieën) terugdenken kan; ik spreek liefst nonsens tegen hem en denk in een sentimenteel oogenblik, dat hij ‘trouw’ is; buiten die sentimenteele oogenblikken heb ik zelfs het abstract zelfstandig naamwoord trouw niet noodig, om vriendschappelijk met hem te verkeeren. Sentimentaliteit, men ziet het, leidt soms tot toepassing der grammatica; wie dus wel of niet ‘gelooft aan de trouw van een hond’, gelooft wel of niet aan een woord, dat hij zelf geschapen heeft, en hij heeft, ergo, even veel en even weinig redenen, om aan de ‘trouw’ van zijn echtgenoote te gelooven; als de ‘trouw’ van den hond (aldus de dierpsycholoog von Uexküll) ‘berust’ op de binding aan een bepaald reukveld, dan zal het met de echtgenoote misschien niet zoo veel anders zijn gesteld; maar gelukkig zijn daar nog de ‘geest’ en het ‘hoogere’ om de echtgenoote van den hond te bevrijden...

Wat blijft er over van het verschil tusschen mijn

[p. 218]

hond en mij, als men het vooroordeel van den geest wegneemt? Wij verschillen, inderdaad, als diersoorten oneindig van elkaar, en geen vriendschap kan dat verschil ongedaan maken; wij verschillen zelfs, in bepaalde opzichten, meer van elkaar dan Stefan George en een polderjongen; maar van een ‘hooger’ en ‘lager’ durf ik niet meer spreken, omdat de geestelijke heeren daar altijd den mond vol van hebben. De meergenoemde prof. Buytendijk verklaart niet zonder nadruk, ‘dat het zoeken naar analogie tusschen menschen- en dierenstaat zeer oppervlakkig is, al was het alleen maar reeds, omdat de dierenstaat door het instinct wordt beheerscht, de menschenstaat door de veelvoudige en hoogere werkzaamheid van de menschelijke persoonlijkheid’ (Psychologie der Dieren). Ik zou hem gelijk willen geven, als ik dat ‘hoogere’ door ‘grammatisch bedrieglijk als hooger geacteerde’ mocht vervangen; maar aangezien de hoogleeraar er met autoriteit aan toevoegt: ‘Eerst vanuit een hooger wijsgeerig gezichtspunt kan men beide verschijnselen in beginsel verstaan’, vermoed ik, dat hij, eveneens in beginsel, met mijn wijziging niet accoord zal kunnen gaan; het ‘hoogere’ toch is voor dezen geleerde op alle gebieden een remedie tegen den twijfel. De dierpsychologie blijft in grammaticale aangelegenheden naïef als de met al zijn genialiteit naïeve Darwin, bij wien men den eerbied voor een bijbelsch ‘hoogere’ in den mensch tusschen de regels door leest; ‘there can be no doubt that the difference between the

[p. 219]

mind of the lowest man and that of the highest animal is immense’ (The Descent of Man). ‘There can be no doubt’... en daar begint voor ons pas het probleem! Als alle wetenschapsgenialiteit is ook die van Darwin bereid, onmiddellijk zelfmoord te plegen voor het altaar der grammatica; zooals Freud niet kon rusten, eer hij zijn ‘onbewuste’ weer tot een gedegen systeem van bewustheden had herleid, zoo kon Darwin zich zijn brutaalgenialen aanslag op de waardigheid van den mensch niet vergeven, eer hij dien mensch een moreele uitzonderingspositie had teruggeschonken in ruil voor het verloren scheppingsverhaal. ‘A moral being is one who is capable of comparing his past and future actions or motives, and of approving or disapproving of them. We have no reason to suppose that any of the lower animals have this capacity...’ (l.c.). Volgens deze moraal zou de bestendig vergelijkende en bestendig met de termen ‘goed’ en ‘kwaad’ stempelende mensch de zedelijkste mensch zijn; welnu, alles is mogelijk in de grammatica, maar ik stel dan (even willekeurig) op mijn beurt het blaffen van mijn hond ‘hooger’! Het verschil tusschen mijn hond en mij heeft althans niets uitstaande met het ‘hooger’ en ‘lager’ van een dergelijke grammaticale moraal; als wij verschillende dieren zijn (en er is geen enkele reden, om het woord ‘verschil’ niet in het geding te brengen!), dan is het voorrecht, dat ik op twee beenen loop en onderwerp met gezegde, goed met kwaad kan vergelijken, nog geen argu-

[p. 220]

ment voor mijn superioriteit; want wie ‘superioriteit’ zegt, zegt ‘geest’, en wie ‘geest’ zegt, acteert bij voorbaat het dier weg uit den mensch.

Eén conclusie schijnt mij langzamerhand niet bijzonder gewaagd, laat staan revolutionnair; dat het verschil tusschen mensch en dier in het belang van een bepaalde grammaticaal geïnfecteerde diersoort is omgeacteerd in een verhouding van ‘hooger’ en ‘lager’. De grammaticaal geïnfecteerde diersoort mensch heeft er, met name sedert de Aufklärung en de negentiende eeuw, enorm belang bij gehad, dat aan het ‘hooger’ van den menschelijken geest niet werd getwijfeld; men kon aan alles twijfelen, men mocht sceptisch en pessimistisch à la Weininger worden,... maar het (van een bepaald standpunt bekeken potsierlijke) geloof aan een geestelijke hiërarchie uit de school van Hegel ontsnapte aan twijfel en scepsis. Deze hiërarchie verscheen in allerlei gedaanten: als vooruitgang der menschheid, als darwinisme, als marxisme, als de dyspeptische rassentheorie van Chamberlain en Hitler (het ‘hoogere’ ras), als pantheïsme, als bovarysme, als psychoanalyse, als pacifisme, als desperate of glimlachende vertwijfeling aan dit alles bij elkaar (pessimisme, scepticisme; Schopenhauer, Schnitzler). De namen schijnen op het eerste gezicht een chaos van tegenstrijdigheden; en zij zijn ook tegenstrijdig voor hen, die er belang bij hebben omdie namen te vechten. Een eenheidsfront vormen zij pas, wanneer men hun gemeenschappelijk belang aantast: den geest, het

[p. 221]

‘hoogere’, wanneer men hun het geloof in de grammatica ontneemt, wanneer men de mogelijkheid openstelt, dat zelfs het scepticisme niet interessanter zou kunnen zijn dan het blaffen van den hond. Dan roert zich iets in den mensch, die zijn negentiende eeuw nog niet vergeten kan, dan vindt men hem dadelijk bereid de eerste de beste hypothese te aanvaarden, waarin van een volstrekt verschil tusschen hem en het dier wordt gerept; zijn ‘geestelijke’ trots, de vertolking van zijn negentiende-eeuwsch belang, eischt die hypothese! De geestelijke trots is de bovenbouw van de overwinningen der techniek; wie met machines de wereld aan zich dienstbaar kan maken, heeft een daarbij passende zelfverheffing noodig; hij kan zich de luxe van een gansche cultuur, artisten en pessimisten inbegrepen, veroorloven; zijn hiërarchie verdraagt ook het l'art pour l'art en de Weltschmerz... Er is niets aan te doen; iemand, die, op welke wijze dan ook, nog belang heeft bij den geest, zal hem tot geen prijs laten varen; hij zal zich aan hem vastklampen, tot in de geestesziekte toe, hij zal zich blijven rechtvaardigen met het ‘hoogere’ tegenover den hond, hij zal niet eens kunnen twijfelen aan zijn hiërarchie en een omgekeerde hierarchie onmiddellijk als een hoogstens vermakelijke farce beschouwen. Zoo afhankelijk is de Zuivere Rede, zoo weinig heeft de hond den gemiddelden cultuurmensch te zeggen, dat bij het woord ‘zeggen’ hier al de schampere, grammatisch gepreoccupeerde glimlach opkomt; zoo innig is het belang van den mensch

[p. 222]

verzwagerd met de grammatica, dat hij zichzelf niet eens meer kan voorstellen als een blaffend wezen... blaffend, inderdaad, in ‘spraakklanken met beteekenis’...

Er zou een tijdperk kunnen komen, waarin de machine den mensch opvrat, waarin de techniek hem steeds meer overbodig maakte, waarin de wetenschap aan indigestie stierf en de kunst bij gebrek aan aestheten en snobs in het variété terechtkwam; er zou een tijdperk kunnen aanbreken, waarin het vegeteeren der werkloozen een andere levensbeschouwing eischte dan die van den nijveren negentiende-eeuwschen veroveraar der aarde, een levensbeschouwing, bedenkelijk gelijkend op de moraal van de vogelen des hemels; een dergelijk tijdperk zou minder belang bij den geest kunnen hebben dan dat van den vooruitgang! Het zou mogelijk zijn, dat dàn de hond een andere rol ging spelen, dat men hem met een verbaasden herkenningsblik zou aanzien, zonder het biologisch vooroordeel, dat zoo gewichtig van ‘lower animals’ pleegt te spreken; het zou mogelijk zijn, dat dan de geheele zoölogische classificatie met haar grammaticaal onfeilbare hiërarchie bij de scholastiek werd bijgezet, dat men den mensch, ‘visiblement fait pour penser’, gelijk Pascal het optimistisch uitdrukt, overal weer zou ervaren als een dier, een collega van alles, wat men ‘levende wezens’ en zelfs wat men ‘doode stof’ noemt... Het is maar een utopie; wie komt op zulke gedachten behalve hij, die reeds half in zulk

[p. 223]

een Utopia leeft, omdat hij met zijn hond vriendschap heeft gesloten? Want als ik de menschen op straat tegenkom - vooral op straat, waar zij in geen relatie tot mij staan, of in den dierentuin, waar zij met al de onschuld van Darwin beladen voor den leeuw en de apen verschijnen -, dan overvalt mij soms het feit, waarover ik hier breedvoerig theoretiseer, zoo plotseling en heftig, dat ik mij niet meer kan voorstellen, door welk zonderling belang gedreven de mensch zich die vooroordeelen heeft aangeschaft, die hem toestonden zich boven de chimpansé's te verheffen; mijn belang heeft hem niet meer noodig als geprivilegieerde, ik zie hem, den aangekleede, grammaticale, rechtopgaande, buiten het vooroordeel der denkende hersens om, als niets meer of minder dan een dier; ik voel mijzelf zoo dierlijk, dat ik in de ongegêneerde bewegingen van mijn hond opnieuw ontdek, wat ik reeds, zij het schuchter, ontdekte in die kleine, brutale episodes midden in mijn geestelijke periode: onze hiërarchie van den geest is slechts de hiërarchie van een belang, en dat belang is niet langer het mijne! Als dat feit mij overvalt, zie ik de menschen volstrekt niet als koeien of paarden aan mij voorbijgaan; ik verval niet in biologische, half-sentimenteele vergelijkingen; ik erken op dat oogenblik den mensch volledig als denkend, voelend, willend mensch, en toch zie ik hem als dier! Wellicht zou ik ook kunnen zeggen: als plant, of: als schimmel, of: als stof; ik heb er geen bijzonder belang bij, den mensch speciaal onder den

[p. 224]

term ‘dier’ te vangen. ‘Het’ dier bestaat immers ook alleen in de grammatica, waaruit de biologen het zonder voorbedachten rade hebben opgelicht; als ik den mensch een dier noem, erger ik daarmee de biologen echter meer, dan wanneer ik hem een plant noem, omdat de bepaling van de grens tusschen mensch en dier nu eenmaal hun geliefde stokpaardje is; vooral, wanneer ik er dan nog aan toevoeg, dat al hun grensbepalingen mij zeer waardevol voorkomen; want met de kategorieën der biologen kan men zijn voordeel doen, in het bijzonder met het oog op de pretenties van den menschelijken geest...

Zichzelf dierlijk voelen: dat is voor velen een terugval tot den aap, als het tenminste geen woordspeling voor hen is. Zoozeer heeft de hiërarchie van den geest met haar koersopdrijving van het ‘logische denken’ den mensch gemonopoliseerd, dat men hem niet meer met goed fatsoen als gewone diersoort beschrijven kan; want al moet de biologie hem als zoogdier annonceeren, juffrouw Laps krijgt het op haar zenuwen, als men dat, buiten de gebruikelijke geestelijke restricties om, in haar gezicht zegt. Deze juffrouw Laps is een symbool der ‘hoogere’ menschelijkheid, voor wie het dier-zijn, ondanks alle wetenschappelijke argumenten, een gruwelijke beleediging is en blijft; de mensch wil zijn naam houden, en met zijn naam zijn standsbesef in de schepping; en aangezien de biologen even overtuigde Lapsen zijn als de theologen, hebben zij ons voorzien van een nieuwe scala van ‘hooger’

[p. 225]

en ‘lager’, minder opvallend voor den modernen mensch, maar zeker niet minder doeltreffend voor bepaalde belangen. Juist daarom durven zij het hoogste zoogdier niet ronduit als dier beschrijven; de ‘abstracte voorstellingen’, die dit zoogdier er op na houdt, maken hen schutterig, vervullen hen toch weer met een zekeren eerbied; kortom, bovenop de biologische ladder aangekomen, deinst de bioloog voor de hoogste sport terug als had hij die ladder niet zelf geconstrueerd. De mensch, zooals de bioloog hem ziet, is een zoogdier; maar terzijde glimlacht de bioloog vol sympathie naar juffrouw Laps en denkt het zijne over dat zoogen: het zal zoo'n vaart niet loopen!

Een beschrijving van den mensch als dier is noch van de theologen, noch van de biologen te verwachten; want beschrijven dient een belang, beschrijven vertegenwoordigt een standpunt, beschrijven is slechts een grammatische vertaling van een houding tegenover het leven. Wie zich dus met zijn gansche persoonlijkheid krampachtig vastklampt aan de privileges van den mensch, zij het zijn ‘abstracte voorstellingen’, zij het zijn schaamtegevoel, zij het zijn loopen op twee beenen, zal ook door zijn beschrijving niets anders vermogen dan die houding bevestigen. Die houding is niet in de eerste plaats een intellectueel beredeneerbaar probleem; het intellectueele probleem van mensch en dier geeft in woorden nog eens weer, hoe men zich met zijn hond verdraagt; en de objectiviteit der

[p. 226]

tegenwoordige biologische beschrijving is een fictie, die zich alleen kan handhaven, waar zeer velen werken met hetzelfde belang.

Voor mij beteekent het woord ‘dier’ niet langer a priori een waarde van ‘hooger’ of ‘lager’; ik wil niet boven het dier uit, ik verlang niet naar den aap terug, ik aanvaard mijn dierlijkheid in den vorm van menschelijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd. Als ik een beschrijving van den mensch aanvaard, aanvaard ik haar alleen in dien... geest.

 

En nu ik mijn variaties op het thema ‘geest’ wil afsluiten, nu pas dringt het volledig tot mij door, dat de geestelijke mensch hongert naar geheel andere variaties; vooral naar woorden en nog eens woorden, die het ‘onbegrijpelijke’ van de relatie tusschen lichaam en ziel als motief uit den treure herhalen. Als ik hem ter wille zou zijn, zou ik opnieuw moeten beginnen, maar op een anderen toon; ik zou veel van wat ik gezegd heb kunnen handhaven zonder hem te kwetsen, maar ik zou door dien anderen toon moeten bewijzen, dat ik geen booze bedoelingen had en ‘achter dit alles’ toch een geestelijk mensch was gebleven. Men kan den geestelijken mensch ongelooflijk veel ongeestelijks in zijn gezicht zeggen, zonder dat hij het zich aantrekt en b.v. zelf den geest verloochent; hij ergert zich niet aan argumenten, behalve wanneer hij zich aan een bepaalden (voor hem onbeschaamden en respectloozen) toon ergert.

Daarom: wie mijn feiten herhaalt met schroom en

[p. 227]

eerbied in zijn stem hééft mijn feiten niet herhaald; hij heeft den geestelijken mensch juist de eenige concessie gedaan, die men hem niet doen kàn zonder alles, wat men geponeerd heeft, weer in te trekken; men moet over de dingen des geestes op een onverzoenlijken toon spreken, die den hoorder òf volkomen afschrikt (‘dìt monster is goddank niet mijn belang!’) òf er volkomen van overtuigt, dat een slappe terugtocht naar allerlei geestelijke problemen onmogelijk is. Als ik, na afgerekend te hebben met den grammaticalen term ‘geest’, nog terug zou keeren tot het type geestelijke mensch, zou ik in niets verschillen van de tallooze Europeanen, die door de vlucht in de geestesziekte zelfs hun onmacht tot leven nog voor henzelf en anderen interessant trachten te maken. Voor velen, inderdaad, is de geest langzamerhand een ziekte geworden, waarin men zich terugtrekt, als men met het lichaam niet meer toe kan; in dat geval bedient men zich van den geest als reddingsboei. Waar menschen ernst maken met hun geest moet men op zijn hoede zijn; bij het zien van een verheven gezicht ruik ik de sfeer van de ziekenkamer en hoor ik het ‘sst, sst’ der ziekentroosters. En wie neemt den ‘geest’ ernstig? Napoleon soms, of Macchiavelli? De een sprak in zijn beste momenten van de geestelijke menschen met de grootste verachting als ‘ideologen’, de ander wist, dat een goed vorst zoowel de rol van een mensch als van een beest moet kunnen spelen; ‘hij moet een vos zijn, om de valstrikken te speuren en ze te ontloopen,

[p. 228]

en een leeuw, om de wolven schrik aan te jagen.’ De Napoleons en Macchiavelli's gebruiken den geest als Reinaert hem gebruikte: als een middel onder de andere middelen, dat in een bepaalden vorm van samenleving een uiterst belangrijk middel kan worden; zij gebruiken ook de naïeve ideologen, met hun geloof in abstracties door de grammatica geleverd; maar den geest nemen zij alleen ernstig in hun allerslechtste oogenblikken... die, waarin zij een weinig aan hun eigen speelgoed gaan gelooven. Van geestelijk standpunt bezien zijn zij dan ook hopelooze dilettanten, niet in staat, zich te verdiepen in de geheimen van kunst, wetenschap en religie; jammer genoeg voor den geestelijken burgerman bedienen zij zich van het geestelijk apparaat met een nonchalant gemak, dat dien burgerman doet barsten van nijd; zij zijn alleen niet bekrompen genoeg, om dat dilettantisme te willen vervangen door de vereering van dat geestelijk apparaat zelf, hetwelk tegenwoordig specialisme heet.

Men neemt den geest alleen ernstig in die milieu's, waar men den geest noodig heeft, om zichzelf ernstig te kunnen nemen; d.w.z. bij dien uitgebreiden middenstand, die te zwak is èn voor het vuistrecht èn voor een amoreel leven, die in een labiel evenwicht verkeert tusschen ‘sociale verantwoordelijkheid’ en het spreekuur van den psychiater. En zelfs daar neemt men hem alleen ernstig, wanneer men den juisten tijd daartoe gekomen acht, wanneer men vluchten wil uit de banaliteiten van het lichaam; er

[p. 229]

zijn weinig kooplieden, die hun zaken op zij zetten voor het Concertgebouw, en vele philosophen, voor wie men de kast, waarin de koekjestrommel staat, op slot moet doen: de geest spreekt ook bij hen alleen op gezette uren...

Is het dan eigenlijk zoo raadselachtig, dat juist dezen altijd den geest, als het ‘onbegrijpelijke’ bij uitstek, tegenover en boven het lichaam hebben gesteld? Het wil mij voorkomen van niet; want als men zoo met zijn geest leeft als deze middenstand, krijgt dat leven een accent van ‘onbegrijpelijkheid’, waarbij vooral de spiritisten en theosophen de ooren spitsen...