[p. 45]

De Nieuwe Gids
Een onderhoud met een der belangwekkendste Redacteuren

‘Kan de Nieuwe Gids bij het Amsterdams studentendom op een voldoende belangstelling bogen?’ vroegen wij ons af in een bui van radeloosheid om het lot onzer vaderlandse letterkunde. ‘Hebben de jeugdige letterlievenden zich niet geheel verstrikt in de wulpse geur van chrysanthemen of in de architectuur van esoterische wereldbouw? Verbroederen zij zich met poliepen en sidderalen in diepzeekrochten van de archipel en hebben zij vergeten, dat aan de eigenste boezem dezer Alma Mater het gigantengeslacht van Tachtig gekoesterd werd, dat de predikanten onverbiddelijk binnen hun machtsgebied, de kansel, terugwees?’ Wij voelden deze en dergelijke vragen niet bevredigend te kunnen beantwoorden. Onloochenbaar degeneratieve verschijnselen wijzen er op, dat het opschietende jonge intellect zich niet meer geregeld laaft aan de woordfestijnen van hen, die wij toch waarlijk de ‘jongeren van Tachtig’ noemen kunnen; en wat kregen wij in plaats daarvan? Verwarde Duitse expressionisten, die van het zuivere zingen van een sonnet geen begrip hebben, psychisch scheefgezakte astroloog-theosofen en rare Vlamingen, die in de gevangenis warhoofdig werden!

Wij betreuren dit alles ten zeerste en hebben overwogen, wat als tegengif zou kunnen dienen. Tenslotte scheen het ons het meest wenselijk één der jongeren van de Nieuwe Gids zelf aan het woord te laten; wij richtten ons dus tot de heer Hein Boeken, die ons welwillend een onderhoud toestond.

 

Toen wij het eenvoudig, doch smaakvol gemeubelde vertrek des dichters binnentraden, werden wij door de heer Boeken met die minzaamheid ontvangen, die de grote kunstenaar tegenover een onbekende voegt. De heer Boeken stond links van zijn bureau en speelde argeloos met het februarinummer van de Nieuwe Gids.

[p. 46]

In een hoek van het vertrek sputterde een theeketeltje, waaruit de heer Boeken tijdens het gesprek eigenhandig inschonk. Een zonnig lachje verscheen op zijn gezicht, toen hij ons verwelkomde en een stoel aanbood.

‘U wilde dus een en ander van mij horen over het wezen van de beweging van Tachtig en meer speciaal van de Nieuwe Gids?’ aldus begon de heer Boeken. ‘Het doet mij buitengewoon veel genoegen, dat U, als jongmens, tot mij gekomen is. Immers wij, mannen van Tachtig, voelen, dat wij geestelijk jong zijn gebleven, de leiders van het litteraire streven in Nederland. En dat is heerlijk! Ja, ja (en hier lachte de heer Boeken olijk) fysiek zijn wij een dagje ouder geworden; de tijd, dat meneer Kloos onder de tafel zijn borrel gebruikte en aldaar epische fragmenten schreef, is voorbij; maar onze ziel bleef jong en onze productiviteit nam eerder toe dan af. Zeer terecht heet de Nieuwe Gids “Maandschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Wijsbegeerte”. Dat alles beoefenen wij in de volste zin des woords. Kent U onze beginselverklaring? Laat ik het eens mogen zeggen met een treffende uiting van meneer Kloos: “Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie!” Zie, dat is het, wat wij brengen willen: het schone Woord, het pure zingen van de Taal! Dat is ons Evangelie en onze Apocalyps. Het Woord willen wij brengen, ook aan de vrouw; wij stichtten daarom een Damesrubriek! Ik geloof, dat wij ook hierin weer alle litteraire tijdschriften vooruit zijn’.

De heer Boeken nam het laatste nummer van de Nieuwe Gids op; zijn blik gleef liefkozend door de bladzijden. ‘Mag ik U een enkele regel van het laatste werk van meneer van Deyssel voorlezen?’, hernam hij. ‘Het is een regel uit zijn Jonge liefde en oude Bergen. Luister: “Bergen, dat zijn dingen, waar tegen aan het heerlijk kersen eten is, met een vroolijk gezelschap, - zie de blanke armen bewegen, zie de schouders verwikken, zie de meisjeshoofden zich wenden en knikken die der lustige, stralende mannen - heerlijk kersen eten en doen vele dingen, te paard en te voet, vele

[p. 47]

spelen...” Voelt U in zo'n ritmische woordencadans niet de jonge van Deyssel, maar nu gelouterd door het leven? En hier, de fel sarcastische Kloos, die zingt dat het ware Ik niet is de man, die zijn das strikt of het effectenkrantje leest

 
Of hangt aan ringen, springt in 't water, om zijn
 
pezen
 
Braaf te versteevgen en, met buste breed
 
Hoog kijkend loopt, daar hij diep-fiertjes weet
 
Dat hij de baas blijft, hij, de spierig-vleeschen.
 
 
 
De ware Ikheid, de al eenig ware, de ongeziene
 
Waast achter 't Leven...

U ziet, dat ook de passie van het haten nog in ons brandt! Verder brengen wij deze maand o.a. Franse verzen van Hélène Swarth, waarin zij, ditmaal niet in haar moedertaal, van haar weerzin tegen het leven getuigt en Heuchenis uit Zweden, van mijn hand, gedeeltelijk op de boot naar Trälleborg, gedeeltelijk in Stockholm geschreven. Volledigheidshalve noem ik U nog een beschouwing van meneer Kloos over Dullaert, waarin hij ook ditmaal die bijzondere synthese bereikt, die men evengoed litteratuur als filosofie kan noemen of omgekeerd. Zo werken wij voort als nederige discipelen van het Schone...’

De heer Boeken stond op; optimistisch klonk zijn stem, toen hij zei: ‘Vrees voor de toekomst onzer letteren behoeft er dus niet te bestaan. De jongeren van Tachtig waken en laten zich liever tot Stokvis beuken dan de een ontrukken. Het Woord zal ons heilig zijn tot in Eeuwigheid.’ Daarna drukte hij ons de hand en belde het dienstmeisje.

 

9 februari 1924

Scissor