De reporter en het asfalt

Zij beiden sloten een hechte vriendschap, toen de tijden rijp waren. Want in het lijden verenigen zich allen.

Waarom moesten zij zich verbinden tot een genegenheid, die alleen onder vertrapten bestaat? Waarom zij, het slaafse asfalt en de reporter, de krullenjongen bij Buitenlands Nieuws? Dit zijn de vragen, die later oprezen, toen het asfalt door een nieuw procédé was vervangen en de reporter in de Eeuwige Jachtvelden ronddoolde en dronk uit het bekkeneel van zijn hoofdredacteur. Het is een raar sprookje gelijk.

Immers zij beiden spiegelden. Spiegelden, spiegelden. Het asfalt, wanneer het vet was van de regen, de re-

[p. 120]

porter, wanneer hij geen last had van zijn maag en op zijn bed bleef liggen. En welk verschil maakt het voor God of men sinaasappeljoden en mooie vrouwen dan wel rijksdagvergaderingen en filmactrices-met-miljonairs-schandalen spiegelt? Staat er niet geschreven: ‘Spiegelt aangenaam voor het oog des Heeren’?

Wat begrepen zij? Werelden van geluk en ellende verwerkten zij als machines; het asfalt werd er steeds wrakker op en de reporter kreeg geen opslag van salaris. Geen van beiden ‘werd er beter van’, zoals de term luidt. Geen genot is het immers de kosmos te verduwen zonder begrip; dit speurde het asfalt, wanneer het zich wat langer wilde verlustigen in een hooggehakt schoentje; dit speurde de reporter als Nieuw-Zeeland en Californië door zijn hersens joegen.

Zielloze media...

Dode tussenstations, die registreren, maar niet scheppen.

 

Alleen op het asfalt schiep de reporter. Des daags tussen de duizenden, die voortschuifelen en zacht praten. Het asfalt was ònder de reporter en de reporter was òp het asfalt; dit moest, zo overwoog hij, wiskunstig hetzelfde zijn. Toch vond hij het tweede sympathieker, omdat het zijn persoonlijkheid beter deed uitkomen. De indruk was kraniger. Het asfalt was echter slechts onder de mensen, die voorbijschuifelden; vreemd, maar het was zo en het is nòg zo. Het asfalt droeg hèn meer dan dat zij het asfalt trapten... in het oog van de reporter.

Dit waren de onlogische rekensommetjes van de krullenjongen bij Buitenlands Nieuws.

Hij haatte de voorbijschuifelaars en de zachtpraters, omdat hij nog zo jong was. Hij wist niet, dat zij allen goed waren. Sommigen bezochten voor zij gingen winkelen, de mis. Anderen zagen er zo goed uit, dat zij zelfs zonder dit wel zalig zouden worden.

De reporter haatte hen. Maar dat zou terecht komen, als hij promotie maakte. Dan komt immers alles terecht.

Het asfalt zuchtte onder de last en hier en daar

[p. 121]

werkten gemeentewerklieden om het steviger te maken. De reporter wandelde naar zijn bureau en vloekte, dat het niet aan te horen was. De mensen echter waren zo wijs, zich hieraan niet te storen; zij waren goed en winkelden voort.

‘Maar al het mangaan en goud, dat de tandartsen in hun rottende gebitten stoppen, zal niet voldoende zijn om hun rotte zielen een duizendste seconde uit hun zelfgeschapen hel los te kopen’, zwoer de reporter.

Het zou wel terecht komen... en bovendien had hij zelf drie gevulde kiezen. Zo is de wereld: het zijn de jongelingen, die haar haten en de ouden van dagen, die weten, wat zij waard is. Maar dezen hebben dan ook het meeste goud in hun gebitten, als die althans niet vals zijn.

 

Des nachts, wanneer door hem heen de nieuwtjes voor het ochtendblad waren geflitst, sukkelde de reporter naar zijn kamer. Als het regende, vlamde het lege asfalt onder de huiverende lantarens. Dat was goed, want als het oudbakken was van de daagse hitte, was het vervelend.

In de nacht vooral schiep de reporter, als reactie op zijn Buitenlands Nieuws. Hij schiep zo geweldig, dat het haast werkelijkheid werd. Eens kwam over het verlaten asfalt, dat in de regen zo heftig kan glanzen, een slanke vrouw op hem toe, heel mooi, heel bleek, in het zwart, zoals in moderne romans. Zij was de schepping van de reporter en een geestelijk kind van het asfalt, maar dat wist de onnozele schepper zelf niet. En dus begeerde hij zijn eigen werk met een heel gewone gedachtenreeks: Ik-ga-met-haar-mee-ze-is-mooi-later-schrijf-ik-een-feuilleton-dat-ik-niet-ben-meegegaan-misschien-krijg-ik-het-wel-geplaatst-en-verder-niet-denken.

Hij naderde, het jonge reportertje met een hunkerend hart en een verlegen gezicht. Maar toen ging het mis. Zijn gehele fantasme brak uiteen in zwarte gitten, die rondspatten over het asfalt. Duisternis verstikte de lantarens en één enkele gouden ster wielde weg, ver op

[p. 122]

de achtergrond. Als een beleefde agent de reporter niet had opgeraapt, was hij misschien doornat geworden op het natte plein, waar hij zichzelf vond zitten. Zonder veel bewustzijn kwam hij in zijn bed terecht. Het asfalt ònder de reporter; de reporter òp het asfalt... veel verschil maakt het niet, als de reporter in een plas ligt!

Sedert die tijd was de vriendschap tussen hem en het asfalt nog hechter.

Het asfalt gaf raad: ‘Schep niet, wij zijn maar spiegels van het wereldgebeuren, wij zijn maar tussenstations!’

De reporter geloofde het, tot hij door ziekte van een hogergeplaatst collega eens uit zijn berichtjes een Overzicht mocht distilleren. Toen begon hij opnieuw en meermalen liep hij tegen zijn eigen beelden aan.

 

De reporter maakte promotie, vloekte niet meer, trouwde een niet-geëmancipeerde en toch niet domme vrouw, had des te meer last van zijn maag, maar... reed in een taxi over het asfalt. Elk halfjaar kwam er meer goud in zijn mond.

Het asfalt draagt nog de duizenden, die voortschuifelen en zacht praten. Het vindt alles en allen goed en wenst de ganse mensheid een prettige plaats in de hemel.

Alleen vindt het de taxi van de reporter een onverdraaglijke pedanterie, want door de isolerende rubberbanden is geen vriendschap mogelijk.

Zo gaat het!

 

20 september 1924

Murena