Rembrandt-theater
De Nibelungen (Siegfried)
Naar een film, die als een wereldwonder wordt aangekondigd en door... Minister Stresemann als kunst wordt aangeprezen (godbetert!), gaat men niet zonder enige scepsis kijken. Maar al te goed kennen wij nu die staaltjes van geweldige massaregie, van revolutiescènes, van luxe-étalage. Te zeer gaat de oprechte filmminnaar de verprotsing van een ‘bedrijf’ ter harte, dat de beginselen van een ‘kunst’ in zich draagt, mits het geen incompleet afleggertje wordt van het toneel, dat op een geheel andere basis moet bouwen. Een cinematografisch produkt, waaraan de uiterlijkheid een zekere beroemdheid heeft verleend, stemt dus tot waakzame kritiek.
De Nibelungen verrast dan de scepticus door de uitstekende kwaliteiten, zij het dan geen baanbrekende eigenschappen. Het is een heuglijk feit, dat in deze richting nog zoveel goeds gegeven kan worden. Is dit misschien te danken aan het anachronistisch getinte epos, dat de fantasie van een goed regisseur alle mogelijke vrijheid laat? Of moet dit verklaard worden uit de gelukkige stilistische vondsten in het decor? Hier werd wel niet meer bereikt dan een stilering van naturalistische gegevens, maar wàt bereikt werd, was dikwijls zeer te prijzen, (afgezien van technisch te bewonderen kunststukjes als de Draak, die op primitieve griezelinstincten berekend is). Vast staat, dat de verfilming van het donkere Nibelungenlied met zijn imponerende figuren, die ons als onduidelijke symbolen van vage driften voor ogen staan, een visuele verheldering geeft door de vrij grote getrouwheid (voorzover ik hierover meen te kunnen oordelen) waarmee aan de gang van het verhaal wordt vastgehouden.
Het merendeel der filmspelers geeft een goede verbeelding van de dikwijks moeilijk te ontraadselen sagegestalten. Siegfried (Paul Richter), de man uit één stuk, speelt als een pur-sang Germaan, naïef en weinig geraffineerd; hij betekent evenwel niets naast de prachtige
Gunther van Theodor Loos; de zwakke weifelaar, die steeds de dupe is en alleen leeft en overwint bij de gratie van Siegfried, herroept hij met groot tragisch talent tot het leven. Hans Adalbert v. Schlettow heeft het demonische in Hagen van Tronje uitstekend begrepen. De vrouwen geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen, al moet toegegeven worden, dat het een niet te onderschatten taak is iets te maken van het tweeslachtig wezen van een Kriemhilde en een Brunhilde.
Ook wanneer men bekomen is van zijn verbazing over de enorme goocheltoeren van dit werk, blijft de indruk, dit is althans mijn conclusie, dat binnen het kader van een oud systeem een hoogst artistieke prestatie geleverd is.
18 oktober 1924
M.t.B.