Rotterdamsch-Hofstadtooneel
Dr. Hellmuth Unger, Moederlegende

Voorlopig blijf ik de nadruk leggen op deze doctorstitel, ook al schrijft de N. Rott. Ct.: ‘Hier is niet meer de man van wetenschap, wiens opzet en weten, wiens vaardigheid en retorische zwaai zich plaatsen tussen ons en zijn verbeelding’. Want het is juist dit wetenschappelijk brouwen van legenden, dat tot zulke negatieve resultaten moet leiden als de Moederlegende van Unger. Was 's doctors geest wel naief genoeg (zij het dan naief door de wijsheid heen, zoals Ghéon het soms kan zijn) om een zo primitief geval als de moederliefde met deze primitieve vooys te vertolken? Ik moet bekennen, dat hetgeen over het voetlicht kwam, mij allesbehalve die indruk heeft gegeven. De rollen waren omgekeerd. De ware legende is de verhaalvorm, waardoor de bedoelingen als vanzelf schemeren, waarin de simpele gestalten onopgemerkt de wijsheid met zich dragen. Unger daarentegen wilde met de moederliefde legendarisch iets beginnen; zijn figuren dragen de dikke waarheden als reclameborden en de bedoeling is een beetje erg duidelijk door het aanwenden van waskaars-

[p. 270]

jes en bliksemslagen.

Dat er schoonheid te leggen is in het sprookje van de moeder, die de Dood verbidden gaat, heeft Andersen bewezen. Die moeder, die haar ogen uitweende tot parels voor de bedding van het meer herinnert men zich voortdurend, wanneer Alida Tartaud-Klein tegen de handwijzer staat te praten. Zet Unger naast Andersen... en het blijkt, dat dramatisering de aanschouwelijkheid niet altijd verhoogt! Herr Doktor houdt het tegen de kunstenaar niet uit.

De moeder bleef, zelfs in handen van Alida Tartaud-Klein, kil en hol; haar opvatting was die van een koele en onverzettelijke vrouw. Een bijna wrede moederfiguur, die echter niet geschikt was om het cerebrale werk van Unger reliëf te geven. Jules Verstraete zorgde voor een goede uitbeelding van de Dood, vooral door zijn milde en beheerste stem. Overigens geeft Unger weinig gelegenheid om speltalenten te ontplooien. De zwerver Niels b.v. heeft te eindigen, inplaats van in de dood, in een weeë sentimentaliteit, waar Jacq. Snoek zich tamelijk verdienstelijk doorheen sloeg.

In de décors van v.d. Kooy stonden ook nu, als gewoonlijk, opmerkelijke vondsten (het bos van de Dood) naast zeer zwakke ontduikingen van het realisme, terwijl de regie van v.d. Lugt hier en daar zelfs voortreffelijke dingen had; ik denk b.v. aan de Dood met de geluidloos om hem bewegende schimmen.

 

9 mei 1925

M.t.B.