Imperialistische kritiek33
Hij, die zo verstandig is wekelijks het lichtblauwe blad De Nieuwe Eeuw te lezen, zal weten, dat de gelijkenis met de Haagsche Post slechts een uiterlijkheid is. Want
terwijl de residentiefreule haar belangstelling vrijwel beperkt tot vluchtig, uniform doceren en weinig substantiële boudoirconversatie (U leest toch Distel, dat onbenulligste serpent aller onbenullige vrouwen?) beschikt De Nieuwe Eeuw over een uitstekend geredigeerde rubriek ‘Kunst en Letteren’. De redacteur is de jonge katholieke litterator Bernard Verhoeven.
Voor zulk een verstandige kan ik Verhoeven als bekend veronderstellen. Hij zal weten, dat zijn rubriek een uitstekende spiegel is van het litteraire leven in Nederland: zeer principieel en eenzijdig, maar ook bereid het tegenovergestelde standpunt te laten horen en te overwegen. Men zal zich de belangrijke debatten tussen Verhoeven en Marsman herinneren, of liever: tussen het katholieke en het ‘paganistische’ standpunt. Dit langs elkaar heen gaan was in wezen tragischer dan een hevige botsing, waarbij één der partijen onder ligt; men paradeerde langs elkaar met de triomfantelijk wapperende vaandels der levensbeschouwingen maar..... met gesloten vizier. Het einde was ridderlijk, maar troosteloos; want het is nu eenmaal onmogelijk met gesloten vizier het veldteken der tegenpartij te zien.
Bernard Verhoeven is, behalve dichter, een veelbelovend essayist. Zijn artikelen in zijn lijforgaan zijn helder en scherp en geschreven uit een waarachtig kritische begaafdheid. Dit kan men waarderen, ook al is het gesloten vizier, dat een fatale doem voor eeuwig schijnt te zijn, wel een belemmering voor volledige appreciatie. De studie over Henriëtte Roland Holst, die dezer dagen het licht zag, is een nieuw bewijs voor Verhoeven's analytische en, wat meer is, synthetische gaven. De grote dichteres is een zo gecompliceerde figuur, gecompliceerd in de vele reacties op haar betrekkelijk eenvoudig levensideaal, dat het ontleden van de aandriften in haar werk en het daarna vaststellen van de eenheid uit deze veelheid een intensieve studie vergt. Het is zonder meer duidelijk, dat Verhoeven deze aandachtige belangstel-
ling gehad heeft evenals het vermogen der kritische verwerkelijking. De ‘vreemde gespletenheid’, de conflicten tussen mannelijke strijdlust en vrouwelijke tederheid, tussen Droom en Daad, heeft hij scherp waargenomen, om het uiteindelijk resultaat van deze rusteloze dualiteit te ontdekken. Verhoeven schrijft een ‘zielegang’; om een zielsproces is het in zijn studie dan ook te doen, meer dan om een ontwikkelingsgang van de versvorm. Als een bijdrage tot de kennis der poëtische evolutie is zij daarom van minder betekenis.
Er is niets onaangenamers dan kritiek over kritiek schrijven; ook in dit geval zou een tweemaal getrokken thee weinig in de smaak vallen en ik zelf zou de hinderlijke sensatie van betwetigerigheid ondervinden; hiervoor nu acht ik het werk van Verhoeven te gaaf en te belangrijk. De reden van deze kroniek is minder de persoonlijkheid van Henriëtte Roland Holst dan wel het gesloten vizier van Bernard Verhoeven. Om het nu eenmaal aanvaarde beeld nog even vol te houden: één moment van deze worsteling om het begrip van een persoonlijkheid schijnt mij mislukt, omdat Verhoeven worstelde zonder te zien.....
Het is nu al lang geleden, dat de dominee de litteratuur uitgesmeten werd. Dit geschiedde in de tachtiger jaren nogal hardhandig en sedert dien is hij niet weer binnengekomen, althans niet erkend, of hij moest naast zijn theologische kwaliteiten nog enige andere verdiensten bezitten. En de litteratuur is er wel bij gevaren.
De dominee is er echter niet uitgezet, om de pastoor door een achterdeurtje binnen te laten. Men versta mij wel, ik spreek van dominee noch pastoor kwaad. Maar tegenover beide, in hun theologische functie, moet in de litteratuur met beslistheid stelling genomen worden.
De pastoor nu is enigszins verscholen in Bernard Verhoeven. Hij verhult zijn tendens achter de suggestie van de onveranderbaar naar het doel van alle vermoeiden gedreven levensgang. ‘Wie om dit veelbeproefde leven de allerbitterste beproevingen ziet samenpakken,
kan niet nalaten te denken, dat hier de uiterste worsteling is aangevangen. En dat Eén, machtiger dan allen en Die communisten als Henriëtte Roland Holst in zijn Gemeenschap, de opperste, de Gemeenschap der Heiligen, kan binnenvoeren dit vlammend apostelhart voor zich begeert.....’.
Men ziet, met welke contrasten Verhoeven werkt. Het communisme, dat men intellectualistisch naïef kan noemen, vormt inderdaad een tegenstelling met de ontijdelijke geborgenheid der kerk; volkomen waar..... maar ook met een meer wijsgerige berusting, die buiten alle kerkelijke verhoudingen staat. (Denkt men hier niet onwillekeurig aan een andere Roland Holst?) Ik meen, dat geprotesteerd moet worden tegen de wijze waarop Verhoeven, door zijn gehele studie heen, deze ‘vrede, die alle verstand te boven gaat’, deze berusting, dat het doel ligt boven de continue tijd, tracht voor te stellen als de beëindiging der pelgrimage in de zichtbare kerk, de katholieke. Het is mij natuurlijk niet bekend, wat de dichteres gedacht heeft, toen zij dit las; maar vermoedelijk zal zij het zelf met deze annexatiepoging niet eens zijn.....
Het ‘pastorale’ in Verhoeven is dit: hij aanvaardt niet de algemeen-culturele geldigheid van het christelijk beeld. Hij eist dit op voor een bepaalde gemeenschap. Wanneer wij zeggen, dat Henriëtte Roland Holst de symbolen van het Christendom, om hun eeuwige schoonheid, als uitdrukkingsmiddel gebruikt, beweert Verhoeven, dat zij ‘katholiseert’. Wat hij ‘Roomse zeden en ceremonieën’ noemt, zijn algemeen symbolische bedoelingen, die iedere kunstenaar zonder enige bijgedachte aan plagiaat (en terecht!) zal adopteren. Ik denk aan het kruis (zelfs veel ouder dan het Christendom), de vesper, het knielen, de bekende variant op het Ave Maria, waarin Verhoeven ‘katholisering’ wil zien. Dat hij hier schermt met gesloten vizier behoeft nauwelijks betoog. Dit bewijst immers niet, dat de dichteres onbewust in haar beeld het goddelijke van het katholicisme wil overplanten naar eigen sfeer, om
de leegte daarvan te bedekken, maar, omgekeerd, dat de volheid van haar gedachten óók grijpt naar het beeld dat in de religie voorhanden is.
Trouwens, het kost moeite om in de laatste bundel Tusschen twee Werelden enig verband te vinden met ‘katholisering’. Verhoeven zelf heeft het zich in dit opzicht door een soort deus-ex-machina-oplossing dan ook betrekkelijk gemakkelijk gemaakt. Het behoort tot het beste in dit boek, wat hij over deze bundel schrijft; de verwarring, de verbittering, de gebroken droom gered door de gebroken draad, hij heeft ze magistraal gezien. Maar dat deze chaos zou verstillen tot wijsgerige aanvaarding, tot de rede, die alle verstand te boven gaat..... de pastoor in Verhoeven zou het niet kunnen dulden. De verwerking der problemen binnen het Zelf bestaat voor hem niet. ‘Deze geweldige symfonie van heroisch-smartelijke vrouwenliefde roept om een andere finale.....’.
Het is duidelijk, dat dit de finale is van de oude Frederik van Eeden.....
Tegenover imperialisme mag geen imperialisme gesteld worden; en evenmin mag men Verhoeven dit imperialisme verwijten. Want met recht heeft men gesproken van het ‘imperialisme van de christelijke geest’. Er is voor de katholiek geen andere blik dan deze.
Wij willen Henriëtte Roland Holst niet annexeren; het is óns geen behoefte haar toekomstige zielegang naar een bepaald gefixeerd punt te denken. Misschien is dat ons dogma.....
Zo gaan wij langs elkaar met gesloten vizier en zullen nooit elkanders vaandel zien.
30 mei 1925
Scissor