Alliance Francaise
Molière, L'Avare

De franse comedie in Amsterdam blijft toch alevel iets raars hebben. Men treft er gerokte aristocraten, die men anders overal eerder dan in de schouwburg kan ontmoeten, naast zwermen gymnasiasten, voor deze gelegenheid door de leraar te hoop gedreven op het schellinkje. De stemming is steeds welwillend en hoffelijk, correct tot in het oneindige. Men duldt hier alles. Men denkt: ‘Chacun a deux patries, la sienne et

[p. 352]

la France’ en....applaudisseert. Een compositie van smokings, lieve hartelijkheid en enig toneelspel, dat echter nooit hoofdzaak mag worden. Ziedaar wat het publiek wel met beminnelijke overdrijving de ‘Comédie Française’ noemt.

Deze avond was er een waarachtige Sociétaire de la Comédie, M. Denis d'Ines, en hij kwam met Molière, met Harpagon. Dit was voldoende voor een bijna uitverkochte zaal. Waar de andere spelers vandaan komen, wie dit alles regisseerde, dat komt er niet op aan. De ster heeft satellieten, daarmee uit. Het francofiele Holland vraagt verder niet, maar gaat of liever schrijdt ter comedie, want de Alliance is steeds een chique avond...

Denis d'Ines dan speelde vrijwel in geestelijke eenzaamheid een goede Harpagon, niet wreed, niet bovenmate vrekkig zelfs, maar met fijne trekjes, klein en nietig onder zijn ridicuul noodlot, waarover de conférencier ons tevoren met parallellen uit de litteratuur had ingelicht. In de huilende tragiek van de vierde akte, waar het blijspel organisch omslaat in een lugubere deemoedscène, ontstonden enige demonisch gespeelde monologen, waardoor Denis d'Ines zichzelf overtrof. Hij greep hier naar een groter, gedurfder opvatting.

De verder op het programma genoemde oefenden zich danig in dat vaste genre toneelspel, waarop de Fransen ons hier te lande meerdere malen trakteerden. De geprononceerde kluchttypen, La Flèche, Maître Jacques, behaalden op deze wijze wel een verdiend succesje, omdat er voor hen met versleten middelen altijd nog voldoende effect te bereiken is. Maar de zoons, vrijersdochters en wat dies meer zij, worden onder deze vaardige rhetoriek op de duur zeer vervelend. Hand op het hart, stem in de lucht.... werkelijk, er is nog iets anders nodig om Molière de eer te bewijzen, die hem toekomt!

 

Naschrift. Hiermee snijd ik dan, niet zonder weemoed, mijn levensdraad als geregeld toneelchroniqueur van deze bladen af en ik verbreek daarmee tevens de laatste

[p. 353]

officiële band, die mij nog met P.C. verenigde. (De officieuze slijt zo gauw niet!). De twee jaren, dat ik op deze plaats het seizoen mocht commentariëren, zijn voor mijzelf van het grootste belang geweest; zij hebben mij versterkt in mijn geloof in de enige waarde van de dramatische kunst, die ons het (verzwakt of verhevigd) eigen wezen in oneindig variabele vormgeving zichtbaar en hoorbaar maakt. Het spraakt vanzelf, dat mijn aantekeningen als toneelkritieken voor anderen een uiterst betrekkelijke waarde hebben gehad; dikwijls vooral hebben zij de speler voor het stuk verwaarloosd, te vaak ook deed geringe ervaring de vereiste détails niet uitkomen. Mijn uitgangspunt echter: geen verslagen, maar commentaren te geven, heb ik steeds getrouw trachten te blijven. Verslagen vindt men in de dagbladen beter en uitvoeriger; het doel van deze kroniek kon slechts zijn door overwegingen achteraf bepaald eenzijdig te oordelen, om, eklektisch, tot antikritiek te prikkelen. Wanneer die antikritiek soms mocht zijn opgewekt, is mijn doel al meer dan bereikt; vooral waar het de gesmade film betreft, kon ik zelf heel wat protesten incasseren.

Tot besluit dus: het schijnt mij toe, dat, zolang er nog draken vertoond worden in grote hoeveelheid, zolang er nog sterren spelen in sentimentele kwijlstukken .... maar ook, zolang er nog waarachtig leven in het toneel van onze tijd, of desnoods de film, te ontdekken valt, een geregelde toneelkroniek in een studentenblad, dat zich, ook cultured, respecteert, geen overbodige luxe is. Mits zij geen verslag, maar een subjectieve uiting zij, scherp in veroordeling van het afgezaagde en smakeloze, maar steeds waarderend tegenover alle mogelijkheden van vernieuwing.

 

5 december 1925

M.t.B.