Naar aanleiding van M.t.B's boekbespreking in het no. Van 30 januari
Het schijnt dat de heer Ter Braak het al vrij ver in de journalistiek heeft gebracht: hij heeft tenminste de onbeschaamde moed om zonder kennis van zaken over dingen te schrijven, waar hij niets mee te maken heeft.
Ja, zonder kennis van zaken, want al heeft de heer Ter Braak wel eens geliefhebberd in theologische allemans-litteratuur, toch acht ik hem ten enemale onbevoegd om een dergelijk waarde-oordeel uit te spreken. In de eerste plaats geeft hij blijk, niet het minste inzicht te hebben in de historische ontwikkeling der wetenschappen: anders zou hij de theologie niet zo in verschillende faculteiten onderbrengen; in de tweede plaats schijnt het hem geheel te ontgaan dat theologie en godsdienst twee zeer verschillende zaken zijn. Iemand die zo schrijft, is zijn pen onwaardig.
Eens voor al, de heer Ter Braak moge een braaf litterator zijn, van de theologische wetenschap heeft hij geen kaas gegeten. En daarom zal het verstandiger zijn dat hij zich voortaan stil houdt, temeer waar hij, door zo te schrijven, velen, wie deze dingen na aan 't hart gaan, kwetst en hindert.
Een goede leer ook aan de redactie - ziehier het traditionele verwijt dat elk ingezonden stuk voor de redactie meebrengt - om toe te zien, aan wie zij haar boekbesprekingen toevertrouwt.
N. van der Zijpp
Antwoord aan Ds. N. van der Zijpp
Natuurlijk respecteer ik het volkomen, dat iemand die pas het hoogtepunt zijner theologische studiën heeft bereikt, zich naargeestig gestemd voelt over een perfide
en (o, foei!) aforistisch stukje als mijn recensie. Evenzeer zou ik het gerespecteerd hebben, wanneer ds. Van der Zijpp de moeite had genomen hetzelve met steekhoudende argumenten (of met nog potiger aforismen) te weerleggen. Want dat ik mij niets zou aantrekken van de historsische ontwikkeling der wetenschappen, wordt weerlegd door mijn these, dat de theologie zichzelve in stand houdt, omdat zij er al zo lang geweest is; en dat ik godsdienst en theologie zou ‘verwarren’ is evenzeer bezijden de waarheid, omdat ik het belachelijke juist van een wetenschap van de godsdienst (niet als historie, niet als filosofie, etc., want dat behoort in andere faculteiten!) trachtte te demonstreren.
Verdere argumenten blijven uit. Wel volgen enige boze en onchristelijke insinuaties, die ik in deze vorm niet wens te beantwoorden met een gedocumenteerde catalogus van ‘theologische’ kennis; volgens ds. Van der Zijpp schijnt deze kennis trouwens beperkt te moeten blijven tot de bevoegde predikanten, die er ‘wel mee te maken hebben’. (Theologische allemans-litteratuur heb ik, als gemeenlijk onleesbaar, na mijn vlegeljaren niet meer genoten). En wat de wijze en bezadigde raad als eindconclusie betreft: over het model van een boekbespreking verschillen wij zozeer van overtuiging, dat discussie maar nodeloze onaangenaamheden zou opleveren. Het is mijn opinie, dat een boekbespreking vooral moet ‘kwetsen en hinderen’ (behalve door persoonlijke insinuaties), om tot tegenspraak te stimuleren; terwijl ik uit ervaring weet, dat ds. Van der Zijpp tijdens zijn redacteurschap deze gevaarlijke klippen steeds zachtmoedig prevelend omzeilde. Want ‘onbeschaamdheid’, ‘kwetsen’ en ‘hinderen’ zijn in beschaafde theologische kringen even ondenkbaar als Savonarola in de vergadering van een doopsgezinde kerkeraad.
6 februari 1926
M.t.B.