De kunst van het schrijven
De redactie van Propria Cures verzoekt mij als oudredacteur iets te willen mededelen over ‘de kunst van het schrijven’. Zij brengt mij daarmee in zoverre in verlegenheid, dat ik er steeds aan getwijfeld heb, of het schrijven wel als een kunst beschouwd kan worden49. In deze eeuw van schaarse analfabeten schrijft iedereen; deze ‘kunst’ leert men in de eerste klassen der lagere school, en zij wordt door sommige knappe leerlingen tot grote volmaaktheid opgevoerd bij de beoefening van het schoolopstel. Maar heeft deze ‘kunst’ haar
ateliergeheimen? Moet men er in gaan studeren om de volmaaktheid te benaderen? Zijn er schrijversacademies en schrijversconservatoria? Neen, die zijn er niet, maar er zijn wel talloze schrijvers, die dank zij een al te fraaie, al te onberispelijk aangeleerde stijl nooit iets hebben geschreven, dat ook maar enigszins de moeite van het lezen waard mocht heten. De ‘kunst’ van het woord ontaardt onmiddellijk in ‘woordkunst’, wanneer de schrijver zich gaat verbeelden een vakbroeder der musici en schilders te zijn; ik zeg: ontaardt, want een vriendelijker term kan men voor dit misbruik van het schrijven niet aanvoeren zonder oneerlijk te worden. ‘Het woord is muziek voor onmuzikalen en beeldende kunst voor typografen’: door deze definitie heb ik vroeger eens trachten aan te duiden, waarom men de litteratuur niet op één lijn kan stellen met de kunsten van het oog en van het oor. Door het woord immers blijft de schrijver onherroepelijk gebonden aan het algemeenste, gemeenste, vulgariserendste communicatiemiddel, waarover de menselijke samenleving beschikt: de taal; voor zover een schrijver er dus naar streeft een kunstenaar (een ‘echte’ kunstenaar) te zijn, zal hij dat steeds moeten doen met de glimlach der auguren om de lippen.
Deze kunst van het schrijven is geen atelier- en conservatoriumkunst: men leert haar.... al doende. En daarom ben ik de redactie van dit blad toch erkentelijk voor haar opgegeven onderwerp, want deze kunst van het schrijven heb ik nergens anders geleerd dan in de kolommen van P.C. Het schrijven over alles en nog wat, het formuleren van meningen over toneel, litteratuur, politiek, ja zelfs het dichten van rijmende regels, waaraan ik mij in P.C. enkele malen bezondigd heb: het was een training, die ik niet gaarne had willen missen; en eerlijk gezegd, ik beschouw het nog steeds als een mirakel, dat er zulke bladen bestaan, waarin men wekelijks ongestraft kan ventileren wat men kwijt wil. Deze schrijverij was voor mij weliswaar in de eerste plaats een formeel genoegen, een oefening in virtuosi-
teit (of wat daarvoor moet doorgaan); maar men kan zulke oefeningen later niet herhalen, men heeft er de tijd en de gelegenheid niet meer voor, men kan ook het nodige enthousiasme niet meer opbrengen. Het studentenblad was voor mij dan ook in de volste zin van het woord het atelier zonder atelierallures; het had alle voordelen van een trainingslokaal, waar men onder ons is en toch voldoende deelneemt aan de belangen der wereld om er zich over te kunnen verheugen of te kunnen ergeren. En onder het ‘leren’ van deze ‘kunst’ ontdekte ik langzamerhand iets van haar geheim: dat men haar al lerende steeds meer moet afleren om aan haar zegeningen een weinig deel te kunnen hebben. Men gaat langzamerhand gemakkelijker, losser, misschien wel vulgairder schrijven; dat is het permanente gevaar van de schrijver, die zijn ‘kunst’ afleert, maar het is ook zijn heerlijkheid: het verschaft hem de diepste zelfbevrediging, als zijn pen bij tijd en wijle zelf gaat schrijven, en hij er achter zit te kijken naar het huppelen van dat onzegbaar banale kantoorvoorwerp, dat elke klerk in zijn vestjeszak draagt. Groter bevrediging heeft deze kunst mij nooit kunnen geven; het is wellicht de vreugde van de schilder, die zijn penseel voelt scheppen, maar bij de schrijver is ook deze vreugde.... zonder atelier.
Welke dubbelzinnige god heeft deze kunst geschapen? Ik weet het niet; maar van één ding ben ik zeker: ik zou deze Janus Bifrons zijn dubbelzinnigheid, die de dubbelzinnigheid is van de taal, van de enkeling in zijn verhouding tot de gemeenschap, voor niets ter wereld af willen nemen.
januari 1940
Menno ter Braak