Gelijkenis van het schaakspel
Onlangs werd ik aangesproken door een mij te goeder naam en faam bekend persoon, geroutineerd en zelfs gepassioneerd schaker, die door den wedstrijd Aljechin-Euwe in een voortdurenden roes verkeerde en schrijver dezes er o.a. toe gebracht heeft zijn lang op stal gezet schaakbord weer eens voor den dag te halen, om er diverse meesterpartijen op na te spelen. Hij uitte tegenover mij zijn verontwaardiging over het feit, dat dit prachtige tournooi steeds werd behandeld onder de rubriek ‘Sport en Wedstrijden’; daarvoor staat, aldus beweerde hij, het schaakspel toch veel te hoog. Wie aan sport en wedstrijden denkt, denkt, volgens mijn zegsman, aan voetballers, die zich in het zweet loopen en heeft niets begrepen van de aesthetische en mathematische sfeer, waarin het schaakduel zich afspeelt.
Is deze opinie te verdedigen? Is werkelijk het schaken te hoog of te goed voor de rubriek ‘Sport en Wedstrijden’? Het komt mij voor, dat de situatie juist bij dit geval vrij gecompliceerd is en dat een eenvoudige ‘oplossing’ niet gegeven kan worden. Wat ik in vervolg op bovengenoemd gesprek over dit onderwerp wil te berde brengen, is uiteraard leekenpraat en houdt zich verre van de analyse der schaakmeesters zelf; maar er zijn eenige problemen, die samenhangen met het schaakspel, zonder dat zij schaakproblemen zijn of de techniek van het schaakspel zelf meer dan in het algemeen raken. Waar staat het schaakspel in deze
cultuurphase, die de onze is? Ziedaar een vraag, die op de vraag naar onderbrenging in een courant onmiddellijk volgt. Is het schaken een sport? een kunst? een wetenschap? Het heeft van alle drie iets, het blijft altijd een sport, en kan toch bij geen van drie ‘restlos’ onder dak. Die paradoxale situatie prikkelt den lust tot klassificeeren.
Men moet zich daarbij vrijhouden van iedere ontijdige heiligverklaring; ‘te hoog’ of ‘te goed’ is op zijn minst al een voorbarig oordeel. Dat het schaken zich in een oneindig abstracter sfeer afspeelt dan het voetballen doet geenszins de duidelijke sportieve elementen in het spel te niet. In den middeleeuwschen ridderroman komt het schaakbord meermalen voor in de chevalereske sfeer van het tournooi (men denke aan het romantische zwevende schaakbord uit den Waleweinroman); het is de tot de sfeer van speelsche intellectualiteit doorgevoerde sportieve tournooi-prestatie, die ook thans bij het schaken nog den doorslag geeft; bij den wedstrijd Aljechin-Euwe komt dat zelfs bijzonder duidelijk tot uiting in de hoeveelheid toeschouwers. En al is er een markant verschil tusschen voetbal en schaken, er is nergens een vaste grens te trekken, die de sport van het hypothetische andere gebied, waartoe dan het schaken zou behooren, afscheidt. Het voetballen op zichzelf vereischt al meer denk- (d.w.z. combinatie)-vermogen dan de tegenstander meent; zijn ongunstige reputatie in bepaalde kringen dankt dit spel veeleer aan de secundaire omstandigheid van het ‘brood en spelen’, dat het voetballen in deze maatschappij onvermijdelijk begeleidt. Maar het spel als
zoodanig is reeds verbonden met intelligentie, al is die doorgaans van de primitiefste soort; met intelligentie, en dus ook met ‘artistieke’ en ‘wetenschappelijke’ factoren. Van spel tot kunst en wetenschap is het één reeks van vloeiende overgangen; ook de ‘hoogste’ uitingen van kunst en wetenschap hebben bij nadere beschouwing het spelelement zoo duidelijk als essentieel bestanddeel in zich, dat men zich er eerder over kan verbazen, dat er ooit grenzen zijn getrokken dan dat zij zoo vloeiend onzeker zijn! Zoowel in het spel als in kunst en wetenschap verzet de mensch zich tegen de consequenties van het z.g. practische leven; hij schept zich regels, die doelbewust tegenover de dwingender en nuchterder regels van de maatschappij worden gesteld, om zich in dat spel te kunnen genieten als een ander, een machtiger, een verlost wezen. In het spel handhaaft de mensch zich in zijn primitiviteit en infantiliteit; zoowel in de toewijding aan het voetballen en het schaken als in die aan het kunstscheppen en wetenschap-beoefenen is een stevig stuk infantiel genoegen in het ‘tegen beter weten in’ handhaven van een geïsoleerde wereld, waarvan men de wetten zelf met veel grooter zekerheid kan beheerschen dan dat in de gecompliceerde samenleving het geval is. Men vergelijke slechts het schaakspel met het drama (waarmee het in meerdere opzichten overeenkomst vertoont); de z.g. tooneelwetten van Aristoteles verloochenen hun afkomst van spelregels niet! D.w.z.: een groot deel van het klassicistische tooneelrepertoire staat naar den vorm (en soms ook naar den inhoud) dichter bij het schaakspel dan bij het leven, zooals dat door de naturalisten
wordt opgevat. Het spel is de ondergrond van alle cultuur; alleen geven wij er de voorkeur aan het spel niet langer spel te noemen, als de spelregels met de waardigheid van onze persoonlijkheid verband gaan houden, als het spel een middel wordt om ons een ‘levensdoel’ te geven, om ons een systeem tegen de onverklaarbaarheid van het levensmysterie aan de hand te doen. Ook tusschen spel en systeem zijn de grenzen vloeiend. Het spel immers is niet alleen iets vermakelijks, waardoor men zich verstrooit; het is ook het scholastisch web van interessante voorschriften, die zoo en niet anders moeten worden uitgevoerd, die dus onze aandacht afleiden van de onverklaarbaarheid van het bestaan door onze geheele aandacht te vragen voor het spel en zijn regels. Het is dan ook volstrekt niet zoo wonderbaarlijk, dat het spel naar complicatie, naar ingewikkeldheid, naar vergeestelijking, dus naar ernst en waardigheid streeft; want hoe ingewikkelder en hoe vergeestelijkter het spel, des te sterker de aandachtsconcentratie, die het vereischt, en des te grooter zijn waarde als middel om den levensangst af te reageeren.
Het schaken nu ligt op de wankele grens, waar het spel als niets dan spel en het spel als cultuurspel (d.w.z. kunst en wetenschap) elkaar raken; het is niet zuiver meer spel om het spel, het is nauwelijks kunst en wetenschap. Eenerzijds blijft het in zijn opzet stevig verbonden aan de tournooisfeer, die op zichzelf reeds een styleering met spelregels was van het werkelijke gevecht; anderzijds begint het door de hoedanigheid van zijn spelregels contact te krijgen met muziek en wis-
kunde, ‘takken’ van kunst en wetenschap, die onderling weer allerlei punten van verwantschap vertoonen. Het verloop van een schaakpartij is aan vaste ‘wetten’ gebonden, die aan de wetenschap doen denken; maar ook is iedere schaakpartij iets individueels en een ‘einmalige’ gebeurtenis, zooals een compositie in de muziek (zoolang men tenminste de uitputbaarheid van het schaakspel niet heeft bewezen); wetenschappelijke en artistieke elementen, die ten overvloede nog eens demonstreeren, hoe spelregels en wetten, spel en kunstschepping geleidelijk in elkaar overgaan. Geleidelijk: immers de wetten van het schaakspel verraden nog duidelijk genoeg, dat zij uit willekeurige spelregels zijn voortgekomen; het zijn geen ‘ijzeren natuurwetten’, die hier (zooals men dat naïef uitdrukt) ‘regeeren’, maar simpele, zij het dan ook bijzonder bewonderenswaardige subjectieve bedenksels; er is geen werkelijke wereld, waarin deze wetten van looper en paard gelden, hier geldt niet eens de hypothetische werkelijke wereld der mathematica. Geleidelijk is eveneens de overgang van spel (‘partij’) naar kunst (‘schepping’); want ook al kan een schaakmeester veel weg hebben van een artiest (de intuïtieve kant van het schaken!) en al kan men een schaakpartij noteeren op een wijze, die aan het notensysteem in de muziek doet denken, het fictieve van deze kunstschepping op de 64 velden blijft altijd zoozeer op den voorgrond staan, dat men er zich wel eens over verbaast, hoe iemand zich de concentratie van een kwartier en meer op één zet kan permitteeren zonder onderwijl plotseling in daverend lachen om zijn eigen ernst uit te barsten. De kunst
heeft een inhoud, dien het schaakspel mist; zelfs de muziek, die scheiding van vorm en inhoud niet toelaat, omdat de associaties door haar opgewekt uiterst subjectief zijn, dankt haar invloed op het menschelijk leven aan de mogelijkheid van het associaties-scheppen. Zoo heeft op haar beurt de wetenschap een doel (ook al doet zij wel eens, of zij zonder doel wil opereeren), dat aan het schaakspel vreemd blijft; dat doel kan practisch zijn (zooals b.v. in de medische wetenschap), het kan ethisch zijn (zooals het dat in de periode der Aufklärung was), het kan ook zuiver theoretisch zijn (vermeerdering van kennis etc.); maar zoodra de wetenschap zuiver en alleen als schaakspel wordt beoefend, verliest zij haar dwingend en bindend karakter; want het schaken mist, alle studie over begin- en eindspelen ten spijt, dat dwingend en bindend karakter, omdat het niet toepasbaar is (en ook niet wil zijn) op de werkelijkheid en zelfs zonder hypothetische toepasbaarheid volkomen uit kan.
Wat zou men dus moeten antwoorden aan den te goeder naam en faam bekend staanden persoon? M.i. dit: het schaakspel is het allerbeste bewijs voor den spelondergrond van onze cultuur, omdat het zich handhaaft als spel en zich toch, zoowel in zijn constructie als in de geestelijke ‘standing’ van zijn beoefenaars, overal tegen kunst en wetenschap ‘aanvleit’. Het schaakspel is de meest actueele vorm van protest tegen de scholastiek, die door woorden wil indeelen en afscheiden, wat zich aan indeeling en afscheiding onttrekt. Het schaakspel is, met andere woorden, de in stukken en velden geformuleerde gelijkenis van de
cultuur in het algemeen, die haar spelkarakter niet kan verloochenen en er toch steeds naar streeft het spel in den ‘ernst des levens’ om te zetten.