De verzonken Antonius
De aan Hieronymus Bosch gewijde tentoonstelling in het Museum Boymans te Rotterdam geeft den vereerders van dezen merkwaardigen schilder, waartoe schrijver dezes behoort, de gelegenheid allerlei meeningen over zijn werk te verifieeren. Het is niet altijd gemakkelijk te bereiken, dit werk, het is soms zelfs volkomen onbereikbaar; maar deze expositie, hoewel natuurlijk geenszins volledig, geeft bij benadering een idee van 's mans genie en veelzijdigheid. Het is onjuist, Hieronymus Bosch (ik weiger pertinent Jeroen te zeggen en hem als ‘Braobander’ te interpreteeren!) alleen te zien als een schilder van helsche wezens met onverwachte luikjes in hun buik of als een surrealistisch constructeur van sadistische machines; hij is - dat bewijst deze tentoonstelling - voor alles een groot schilder, een man van ontzaglijk veel poëzie, en de neiging tot het groteske is van die poëzie slechts één verbijzondering. Ongetwijfeld zijn persoonlijkste en onnavolgbaarste; maar men kan hier ook een Kruisiging bewonderen (catalogus 49a), die regelrecht van de beste en ingetogenste primitieven stamt, en aan den anderen kant van dezelfde zaal een prachtige Kruisdraging (63), waaraan alle diablerie vreemd is. De intellectueele beheersching van zijn middelen leidt bij Bosch soms tot de groteske, maar zij is evengoed tegenwoordig in de andere elementen van zijn stijl. Een van de groote qualiteiten van Bosch is zijn onontvankelijkheid voor het lamenteeren met tragiek. De tragiek zit bij hem als een stille dreiging in de lucht, in de atmosfeer van zijn
schilderschap. De hang naar het pathetische en caricaturaal-verwrongene is dezen tijd in hooge mate eigen; men leeft met Bosch in de late middeleeuwen; maar wat bij zijn tijdgenooten en navolgers vaak overslaat tot excessen of tot boertigheid van volkscher allooi, blijft bij Bosch streng beheerscht en mathematisch verantwoord.
Deze tentoonstelling geeft, wat dit betreft, een uitstekend vergelijkingspunt. Er hangt verderop een Verzoeking van den Heiligen Antonius door Lucas van Leyden (83). Het geliefde thema van Hieronymus Bosch, zijn ‘complex’ mag men wel zeggen; maar hoe is hier de groteske vergrofd en tot carnavalsgrap van verkleede wezens ontaard! Hoe zwaar en opzettelijk doet deze stoet van gefabelde gedrochten aan! De Antoniussen van Bosch worden opgesloten in een ijlen, statischen, koelen en tegelijk broeienden angst; de Antonius van Lucas van Leyden is een acteur geworden. En toch is Lucas van Leyden een schilder van groote gaven... Als men van een schilder houdt, tracht men hem in zijn eigen werk op te sporen onder de veelheid van wat hij, behalve de eigenlijkste essentie van zichzelf, ook nog is. Hieronymus Bosch is niet onder één formule te vangen; maar er zijn stukken van zijn hand, die geen aarzeling omtrent zijn persoonlijkheid toelaten, ook al zouden de kunsthistorici de toeschrijving betwijfelen. Misschien komt er onder de geleerden van dit vak wel eens een hoogloopend geschil, zooals dat jaren geleden onder de klassieke philologen ten aanzien van Homerus is gerezen. Men zou b.v. het werk van Bosch (van wien men immers ongeveer niets weet en over wien
zelfs de toeverlaat Carel van Mander nauwelijks een mond open doet) kunnen verdeelen onder andere schilders voor zoover het niet gesigneerd is, men zou ook den heelen Bosch tot een legende kunnen verklaren, of misschien ware het niet onaardig hem als den Shakespeare van een schilderenden Bacon voor te dragen. Dit alles zou niets kunnen veranderen aan de authenticiteit van een persoonlijkheid, die zich in sommige doeken zoo onafwijsbaar laat gelden als maar zelden het geval is in de schilderkunst.
Van deze tentoonstelling neemt men volstrekt niet den indruk mee, dat alles aan Hieronymus Bosch even geniaal en even authentiek is, en dat is goed. Heel eerlijk gezegd (ik hoop, dat men het mij niet al te kwalijk zal nemen): ik had mij van het altaarstuk uit Lissabon meer voorgesteld, op grond van de reproducties. Het is door en door Bosch, ongetwijfeld, en de schuld aan de desillusie ligt misschien bij mij en mijn overspannen verwachting; maar ik vind dit niet Bosch in zijn subliemsten vorm. Hier speelt mogelijk ook mijn vooroordeel tegen groote schilderijen mij parten. De groote afmetingen zijn hoogst zelden bevorderlijk voor de poëzie van het beeld; ik geloof niet aan groote schilderijen, zooals Poe niet aan lange gedichten geloofde. (De uitzonderingen zijn er om den regel te bevestigen.) Groote afmetingen, meestal bovendien nog door de practijk van de ‘opdracht’ of van de doelstelling bepaald, ontnemen een schilderij iets van zijn kostbaarheid; ook een enorm fantast met een zoo onuitputtelijk arsenaal van invallen als Bosch is mij tenslotte dierbaarder in den besloten vorm van het ju-
weel, van het ‘lyrisch gedicht’. Want Bosch is een ongelooflijk lyricus, en het is juist in deze ‘lyriek’, dat men zijn beste en authentiekste eigenschappen steeds weer wonderbaarlijk bevestigd vindt. Op deze tentoonstelling heeft men de voorbeelden maar voor het grijpen (het groteske is hier volstrekt geen criterium!); men zal moeilijk kunnen kiezen tusschen dat verdroomde en toch zoo luciede Paradijs met de levensbron (49), ‘Die blau Schuyte’ (Het Narrenschip; 52), den Heiligen Antonius als Kluizenaar (het heuvellandschap met de bedelaars op den voorgrond; 53) of den Johannes den Dooper uit de verzameling José Lázaro (54), om maar iets te noemen. Maar toch is er één Bosch in Boymans, dien ik zonder aarzelen de voorkeur geef boven alle andere; dat is de Verzoeking van den Heiligen Antonius, in den catalogus genummerd 55, afkomstig uit de collectie Gutmann te Haarlem. Ik geef hierbij een reproductie van dit paneeltje, groot 27 bij 21, zonder de illusie te koesteren, dat het cliché veel vasthoudt van de werkelijke poëzie; het is opvallend, zoo veel Bosch als de vereenvoudiging tot zwart-en-wit hier doet verdwijnen.
Deze Antonius heeft met andere kluizenaars van den schilder gemeen, dat hij volkomen geïsoleerd is, zelfs van het begrip medemensch, en daarom aan de wereld herinnerd wordt door een circusvertooning van demonen in een sfeer van doodstille, maar tegelijk uiterst reëele dreiging. Bosch' Antoniussen verzetten zich niet met groote gebaren tegen de obsessie, zij zijn veeleer de navel van een behekst heelal, dat tegen hen samenzweert; trouwens, over bijna alle werken van Bosch
hangt een klare rust, die voortkomt uit nauwgezette administratie, zelfs van de verschrikkelijkste machines; omdat de demonen als een voldongen feit zijn aanvaard, is er tijd vrijgekomen voor deze nauwgezetheid. Daarbij blijft de obsessie even sterk. Er is een Antonius in het Prado, dien ik helaas alleen van afbeeldingen ken; hij zit verstard naast een varken, terwijl nauwgezet de creaturen van Bosch om hem heen ijzige grappen maken. Alles is doodstil, de onbeweeglijke eeuwigheid regeert over dit visioen.
Ook de Antonius van het meesterstukje in Boymans zit in diezelfde afwachtende gespannenheid; hij is centraal punt, en toch van een doodelijke passiviteit. Dit landschap staat onder een doorzichtige klok van gevaarlijke, tegennatuurlijke onweersdreiging. Er gebeurt niets, al is er een gezelschap gedrochten op de been, op weg om Antonius te omsingelen. Op weg? Men heeft eigenlijk het gevoel, dat zij altijd op deze plaats waren, en dat zij nooit verder zullen komen, maar steeds loerend om den heilige heen zullen zijn; dit is de geest van Kafka, getransponeerd in de schilderkunst. Leeft hij nog, deze Antonius? Er is geen teeken, dat hij dood is, maar hij schijnt toch den tijd verlaten te hebben. Er is een ijzige afstand tusschen hem en de gedrochten, maar ook tusschen de gedrochten onderling. Karakteristiek voor de diablerie van Bosch: iedere individualiteit bewaart haar zelfstandigheid, al maakt zij deel uit van een collectiviteit. Geen massa-psychose, geen bruine, zwarte en gouden hemden, die de bijzonderheid van het individu pretendeeren te vervangen; hier geschiedt iedere handeling in
volle vrijheid, en er is vaderlijke en moederlijke zorg besteed aan elk creatuur...
Vergiftig licht over deze wereld, die in magische, ordelijke anarchie om Antonius is gelegerd; een gloed van brand boven het huis; magnifiek contrast met de scherpe schittering van juweelen beneden, met de harde flitsen blauw en geel, rationalistisch tegen het diepe donker van den achtergrond... Er worden voor den heiligen Antonius een aantal ‘nummers’ opgevoerd, boven-natuurlijke circusnummers. Men wil iets van hem, maar wat? Wil de behekste, verstarde wereld hem overtuigen? Men gelooft het nauwelijks; deze man biedt geen weerstand, hij is diep verzonken in zijn onderbewuste, dat hem omvangt met technische gruwelen, gruwelijk juist door hun nuchtere onzinnigheid, die echter uit de zakelijkste berekening schijnt voort te komen. Men hijscht het zeil op den rug van een padde; uit het bij Bosch zoo geliefde ei schiet een boogschutter op windvogels; een ‘tank’ wordt in stelling gebracht. Overal werkt een geheimzinnige, maar even zakelijke als grillige tactiek; dit offensief tegen den heilige geschiedt door degelijke hocus pocus, is geen dilettantenwerk; maar er is ook geen spoor van doelbewuste leiding, die de individuen samen doet gaan tot een aanval volgens een plan. Individualisme dus in den hoogsten, den doelmatigsten vorm; zeer reëel verschil zonder doel, doorgevoerd tot in den bouw der afzonderlijke wezens, die niet eens zouden kunnen samengaan in een ‘volksfront’, omdat zij ieder van een andere planeet komen. Ook het huis op den achtergrond staat op een eigen planeet; men vermoedt
de hel daarin; of misschien wordt er in dit huis met den wereldbrand gespeeld, volgens dezelfde stille, dreigende, grillige tactiek van de gedrochten om Antonius?
Dit paneeltje no. 55 resumeert voor mij den geheelen Hieronymus Bosch: zijn aristocratische poëzie in de eerste plaats en ook zijn genie in het groteske... dat eigenlijk niet grotesk is, omdat het de natuurlijke staat is van Bosch' wereld. Hij heeft, als zijn Antoniussen, in deze wereld geleefd, verzonken, maar ook zakelijk, met de nieuwsgierigheid van den constructeur, zonder zich te verzetten. In dit opzicht is Hieronymus Bosch de antipode van Vincent van Gogh; hij is zelf medeplichtig aan de verschrikkingen, hij objectiveert zijn angst door de poëzie van het vernuft. Ik ben het daarom niet met De Gruyter eens, dat Bosch ‘verscheurd’ moet zijn geweest; het is zeer wel mogelijk, dat juist het schilderen hem voor verscheurdheid behoedde; zooals het de meeste schilders voor verscheurdheid behoedt; zijn werk vertoont de tendentie om op te gaan in een in zichzelf volkomen gaven en vertroostenden verbeeldingsstaat (minder complimenteus: een gesloten waansysteem), daarvoor pleit trouwens ook zijn nauwgezetheid, zijn rationalisme en zijn humor bij de stofbehandeling. Er is optimisme in de helsche visioenen van Hieronymus Bosch: het optimisme van de techniek, die niet in de eerste plaats in het resultaat, maar vooral in het functionneeren om het functionneeren bevrediging vindt en die dus door ingewikkelde mechanismen den levensangst op de lange baan schuift. Misschien heeft Bosch daarom in zijn isolement kun-
nen glimlachen, zooals zijn Johannes de Dooper glimlacht; de obsessie blijft, maar ook de afstand tusschen den geplaagden Antonius en de lastige gedrochten, dank zij de vertroosting door de eigen wereld van zijn kunst.