Pickwick herlezend
Volgens de artsen, die ook met dit recept wel eenige ervaring zullen hebben opgedaan, is er voor reconvalescenten in een bepaald stadium geen betere lectuur dan de werken van Charles Dickens. Het bleek mij waarom, toen ik dezer dagen, door omstandigheden van actueele en andere literatuur afkeerig, een greep deed naar het jeugdwerk van Dickens, waarin hij het aanzijn heeft gegeven aan de onsterfelijke gestalte van den heer Pickwick; het recept van Dickens is namelijk een ‘kunstmiddel’ als alle medicamenten. Ik zou dit boek nooit in het oorspronkelijk kunnen lezen; van mijn gymnasiumjaren af vergezelt het mij in de Nederlandsche vertaling door J.E. de Cock, in de Meulenhoffeditie verschenen; het heeft voor mij zijn gestalte gekregen in deze vertaling, en ik ben bepaald bang voor een ontnuchterende metamorphose, wanneer ik in dit geval plotseling de houding zou aannemen van den literator, ‘die alles in het oorspronkelijk geniet’. Met Pickwick is het bij mij precies zoo gesteld als met Le Conscrit de 1813 van Erckmann-Chatrian, dat mij niet anders bekend is (en zal worden) dan als De Loteling van 1813, in een onzegbaar stijve en daardoor zeer bekoorlijke overzetting, die lang geleden bij de fa Bolle het licht zag. Men moet ook geen pogingen doen om zulke boeken los te maken van hun vertaling; zij zijn te zeer met allerlei herinneringen vergroeid om nog een nieuw leven te kunnen beginnen; zij zijn goed zooals zij zijn, zij hebben een rol vervuld, en daarvoor past dankbaarheid; men kan bovendien altijd weer een
beroep op hen doen, als ‘serieuzer’ lectuur den dienst weigert.
Men kan zich misschien nog voor den geest halen, dat in De Loteling van 1813 in een vreemdsoortig, maar tot iederen prijs oubollig mengsel van humor en tragiek een episode uit de Napoleontische oorlogen wordt beschreven, waarin de held (de loteling) beurtelings een bange particulier is, met normalen angst voor kanonskogels en soortgelijke krijgsingrediënten, en een luidruchtig patriot, die door de figuur van den keizer even hard bezield wordt als de oudgediende, sergeant Pinto, die naast hem vecht. Auteurs als Erckmann-Chatrian verstaan de kunst om gruwelen van het gehalte Im Westen nichts Neues te vertellen, alsof zij het libretto van een operette bespraken; de gruwelen zijn er wel, en van tijd tot tijd pakken deze auteurs er zelfs wel over uit, maar niets is in staat hun humoristische instelling op het leven in de war te sturen. Moge de wereld vergaan, mogen duizenden en millioenen lijden en afgeslacht worden: zij zijn wat zij altijd geweest zijn: humoristen. De humor is hier kennelijk een goedmoedig en weinig pathetisch tweelingbroertje van de romantiek, waarmee hij trouwens in de practijk ook dikwijls samengaat. Humor en romantiek verstaan beide bij uitstek de kunst om de menschen en gebeurtenissen van hun tragische realiteit te isoleeren, zoodat zij ons plotseling voorkomen als een geval, dat voor ons wordt opgevoerd, hetzij met de middelen van den lach (humor), hetzij met de middelen van den ernst (romantiek). In beide gevallen is het isolement no 1.
Dit geldt voor Erckmann-Chatrian, maar het geldt ook voor Dickens, die natuurlijk een grooter schrijver is, met meer pijlen op zijn boog, maar desalniettemin door alles heen een schrijver van geïsoleerde menschen en gebeurtenissen. Hij kan naar believen van den voortreffelijksten humor op de gruwelijkste romantiek overspringen; even diep ademhalen... en het eene genre vervangt het andere, men duikt op uit de misère van de Fleet-gevangenis om weer over te gaan tot de orde van den dag: de biefstuk en de ale van den heer Pickwick. In sommige romans van Dickens is dit mengprocédé dikwijls ronduit ondragelijk; en het is voor een deel ook juist daarom, dat mij dit jeugdwerk zoo dierbaar is. Het is geen roman, maar een verhaal, dat half en half onwillekeurig te voorschijn komt uit een reeks samenhangende schetsen; men heeft den indruk, dat Dickens zich van de compositie wel van den aanvang af bewust was, maar dat hij desondanks steeds meer romancier is geworden naarmate hij verder opschoot. Het geval ‘Bardell contra Pickwick’ (de historie van de z.g. trouwbelofte, die de ideale man Pickwick zou hebben gebroken) verleidt Dickens dan steeds meer tot het centraliseeren van zijn verhaal rondom die blijkbaar voor hem zoo vruchtbare anecdote; de apostelen van Pickwick, Tupman, Snodgrass en Winkle, treden steeds meer op den achtergrond om voor den Meester vrij baan te maken. Maar met dat al blijft het een losse, gezellige geschiedenis, waarin het romancliché geen oogenblik hinderlijk of kinderlijk wordt. Als men aan den roman van den heer Pickwick zou willen gelooven, zou men niet goed bij het hoofd zijn;
aan den roman van David Copperfield daarentegen moet men wel zoo'n beetje gelooven, als men het Dickens naar den zin wil maken. De geschiedenis van Pickwick behoudt haar geïmproviseerd karakter, dat is de groote charme ervan; men maakt een odyssee mee door het Engeland van de diligences en herbergen, en men vindt een Odysseus van volkomen ongrieksch, maar des te Engelscher formaat: den heer Samuel Pickwick. Deze Odysseus aarzelt evenmin als zijn homerische collega om, in het voorbijgaan, de schimmenwereld aan te doen op zijn reizen; hij betreedt met een energiek gebaar de schuldgevangenis, den Hades van de gijzeling, en hij laat de schimmen daar zelf het bloed drinken van zijn kapitaalkrachtige natuur; maar evenals in de Odyssee blijft in de geschiedenis van Pickwick deze episode... episode. Te zeer dorst de held naar het ja-woord van het leven dan dat hij langer dan een oogenblik zou kunnen verwijlen in de oorden van ellende en verderf; Pickwick wordt eindelijk, door de nederlaag van zijn tegenpartij, de misleide juffrouw Bardell, bewogen om den kerker te verlaten en de wereld der tragiek van zich af te schudden; immers zoo wil het Dickens, de humorist en romanticus, die de tragiek van de Fleet-gevangenis en de grappen van Pickwicks Sancho Panza, Samuel Weller, nauwkeurig van elkaar gescheiden weet te houden. Dit isoleeren van humor en tragiek volgens romantisch recept, dat de onwaarschijnlijkheid van zulk een naast-elkander op een elegante wijze verbloemt, is het kunstmiddel en het medicament, waarvan ik in het begin van dit artikel gewaagde. Het tragische wordt
in de Pickwick-historie waarlijk niet gespaard; in de diverse ‘Einlagen’, waarvan Dickens zich bedient (verhalen, die de auteur door sommige personages laat vertellen), worden krankzinnigheid, bloed, misdaad en andere huiveringwekkendheden met groote royaliteit opgediend, en met zeer krasse effecten bovendien; maar het blijft steeds iets ‘op zichzelf’, het blijft een geïsoleerd tegenwicht tegen het elders in het boek gevolgde humoristische procédé. Dickens laat den lezer griezelen, ook o.a. om hem humanitair te prikkelen; het griezelen is echter, zooals men weet, iets zonder verdere consequenties, want als het licht aangaat zijn de griezelspoken weer verdwenen. Als Dickens het licht van zijn humor weer laat aangaan, keert de lezer dan ook heel gemoedelijk terug tot Pickwicks biefstuk en Samuel Wellers knipoogjes tegen de aardigste dienstmeisjes van Merrie Old England. Volgens G.J. Renier, den schrijver van het vermakelijke en instructieve boekje The English: are they human?, duurde dit Merrie Old England ongeveer tot 1830, om daarna, mede door de schuld van Dickens, Thackeray, Tennyson en Trollope, geleidelijk aan plaats te maken voor het tegenwoordige Engeland, waarin Zondagsheiliging en soortgelijke abstracte deugden het levensrhythme gingen bepalen. Dickens is inderdaad een moralist, die voor sterke recepten ter leering niet terugdeinst; maar zijn heer Pickwick is met dat al toch een grensfiguur, omdat zijn ideale deugdzaamheid nog zichtbaar gevoed wordt door zijn diners om van te watertanden; het oude Engeland van punch en knappende haardvuren is de sterkste tegenmelodie in zijn
brave, dikke, moreele persoonlijkheid. Bovendien bezwijkt hij voor geen enkele moralistische griezelscène, maar besluit zijn leven, zooals er geschreven staat, temidden van niets dan goede vrienden, waaronder zelfs de geraffineerde, maar wonderdadig bekeerde schoelje Alfred Jingle. Inmiddels zijn de discipelen Snodgrass en Winkle met deugdzame meisjes gehuwd, zoodat de zwerftochten van den heer Pickwick werkelijk niet voor niets zijn geweest.
Men ziet dus, dat de eigenlijke moraal van den heer Pickwick, die als een humoristisch beschreven gummibal met handen, beentjes en hersens door Engeland rolt, in het geheel niets te maken heeft met den afgrond van de schuldgevangenis, waar hij bij ongeluk in terecht komt. Deze afgrond wekt wel zijn medelijden (zooals hij zijn goedgeefschheid stimuleert), maar hij blijft niettemin door een ondoordringbaren glazen wand van de tragiek van den afgrond gescheiden; in dit opzicht is de heer Pickwick een geboren romanticus, die met bloed en tranen opereert zonder er in te verdrinken. Als hij een Don Quichote is, dan toch een zeer gematigde; Pickwick bokst zoo noodig voor zijn ideaal, maar hij laat zich bij voorkeur toch door zijn juridischen adviseur Perker tot bedaren brengen. Daarom (om deze geciviliseerdheid) is de afstand tusschen hem en zijn knecht Samuel Weller ook lang zoo groot niet als die tusschen Don Quichote en Sancho; het ‘volk’ heeft in Engeland ook manieren, al blijft het dan ook onherroepelijk: volk. Het essentieele verschil tusschen den heer Samuel Pickwick en zijn bediende Samuel Weller is het verschil tusschen den
idealen burger en den idealen kleinburger: beide stralen zij een bovenwereldsche deugdzaamheid af, maar bij den heer Pickwick, met zijn slobkousen, heerscht grooter waardigheid, en bij den heer Samuel Weller grooter beweeglijkheid, hoewel steeds ‘in het nette’.
Ja, wel opmerkelijk is de kieschheid en de netheid van een zoo fundamenteel op het schelmentype afgestemd persoon als Samuel Weller! Ook hem heeft Dickens, volgens zijn bekende recept, geïsoleerd van de ondeugden en overdrijvingen, waarin hij, gegeven zijn neiging om menschen een beentje te lichten en dienstmeisjes achter de deur te zoenen, gemakkelijk had kunnen vervallen; Samuel Weller wordt een even eerzaam huisvader als Pickwick een bejaard vrijgezel, de èèn tot meerdere eere van het deugdzame huwelijk (‘waar werd oprechter trouw’), de ander tot nog meerdere glorie van het Engelsche celibaat. (Men zou den heer Pickwick kunnen beschrijven als den stichter van een monniksorde, maar dan een, die ‘in de wereld werkt’ en brandewijn met suiker niet versmaadt.) Om een ideaalfiguur als den heer Pickwick te kunnen creëeren niet alleen, maar ook volhouden, honderden bladzijden lang, moet men wel een zeer merkwaardige constitutie bezitten. Zooveel menschenkennis en zooveel idealiseerende humor dwars door elkaar! Zooveel bloederige en traanrijke intermezzi zonder consequenties! Het is een wonder, de Pickwick-sage, het is een wonder, dat een zoo fraai gelede wereld, waarin het medelijden met de armen en verdrukten nog allerminst den smaak van het bier placht te bederven, althans in de verbeelding van een Engelschman heef
bestaan. Het stoutste goochelstukje in dezen stijl is misschien wel de ‘bekeering’ van den schurk Alfred Jingle, voormalig acteur en oplichter, mitsgaders zijn hypocrieten knecht Job Trotter, die zonder eenige aannemelijke motiveering (door een wonder, zou een Dickens-geloovige misschien zeggen) van de schurkenwereld naar de ideaalwereld van goedheid en humor worden overgeheveld. Het is, als kon Dickens niet verdragen, dat de duivel en zijn trawant, de tegenspelers van den goddelijken Pickwick en zijn aartsengel Samuel Weller, voor hun misdaden in de hel zouden moeten boeten; zij worden daarom per expresse, dank zij de philanthropie van den heer Pickwick en de vergevensgezindheid van den heer Weller, tot goede menschen verheven, al worden zij dan ook (dat is een teekenend detail) naar de koloniën afgeschoven. Al te dichtbij moet men die bekeerde zondaren toch niet hebben; de isoleering mocht eens falen, het kunstmiddel mocht eens al te zichtbaar worden, het medicament mocht eens te sterk het recept verraden...
Maar voor het zoover ooit zou kunnen komen, heeft men de avonturen van den heer Pickwick al ruimschoots uit, en kan men zich weer aan Dostojefski wagen.