De Koninklijke Bibliotheek
Er zijn maar weinig plaatsen, waar de twintigste-eeuwer iets beleven kan van de sfeer van het klooster, wanneer hij tenminste niet katholiek is. De uitzonderingstoestand van een dergelijk instituut ligt niet in de lijn van ‘onzen tijd’. Maar als de deur van de Koninklijke Bibliotheek in de verscholen Kazernestraat met een zachte zuiging achter mij dichtglijdt (dichtvalt is een te hard woord voor deze beweging) en Erasmus ziet plotseling welwillend op mij neer, dan heb ik, altijd weer, de sensatie van den kloosterling, die de wereld achter zich laat, van den ‘clerc’, die plotseling alle belangstelling voor de rompstanden van Hitler en de paraplu van Chamberlain heeft verloren. Het ‘hoogere doel’ wenkt, ik voel mij lid van een orde, wier regels bepaald worden door contemplatie en askese. Een romantisch gevoel? Misschien, maar voor iemand, die een paar honderd meter verder in het gebouw der actualiteit zijn brood verdient, een noodzakelijke en sterkende romantiek, die trouwens critiek op deze kloosterlijke sfeer in het geheel niet uit hoeft te sluiten... Ik herinner mij een bezoek aan de Koninklijke Bibliotheek gedurende de dagen van September, die achter ons liggen. De ondraaglijke spanning viel van mij af, toen ik het eentonige gonzen hoorde van de installatie, die de kabels voor de boekaanvragen (de slagader van de bibliotheek) in beweging brengt. Dit gonzen leek mij een geluid uit een boventijdelijke wereld, misschien wel een naklank van de harmonie der sferen, waaraan geen Europeesche
geschillen iets veranderen kunnen; het was, op dat moment, het eenige geneesmiddel tegen het geratel van de telex in de Parkstraat, die het nieuws der politieke konkelarij bij vrachten naar binnen hoosde. O, Koninklijke Bibliotheek, hoeveel voetstappen heb ik in uw ruimten liggen! Met welk een geïmponeerde schuchterheid betrad ik als student voor het eerst dat statige patriciërshuis, dit ideale Haagsche klooster van de wetenschap! Deze eerste verliefdheid was nog geen vertrouwelijkheid, want gij waart te vol met geheimen en wonderen dan dat ik u anders dan behoedzaam en met vragende oogen had durven naderen. Langzamerhand is de verliefdheid tot liefde gegroeid, en misschien zelfs wel tot een huwelijk-in-kameraadschap, met minder geïmponeerdheid, meer critiek, minder angst vooral voor dien ontzaglijken systematischen catalogus, waarin het schrijf- en leesbedrijf der wereld is samengeschoten; maar nochtans is er niets verloren gegaan van het vuur eener eerste passie. Ik heb in heel wat bibliotheken gewerkt, en moet bekennen, dat ik in vrijwel alle vriendelijk behandeld ben, zelfs herhaalde malen in de Preussische Staatsbibliothek, waar het meer militairement toegaat en men mij eenige weken ondanks protest hardnekkig voor een Tsjech verslijten wilde; maar de Koninklijke Bibliotheek is voor mij altijd het prototype van het clerckenverblijf gebleven. Zij is niet te klein, want haar voorraad (± 1.200.000 boeken) mag gezien worden; maar zij is vooral ook niet te groot, zij heeft niet de monsterafmetingen van sommige buitenlandsche bibliotheken, waar men beginnen moet een geweldig minderwaardigheidscomplex uit te
roeien, omdat men er zich een anonieme droppel in de zee voelt. In verhouding tot deze monsterbibliotheken heeft de Koninklijke Bibliotheek nog alle voordeelen der ‘parva regna’, door Augustinus als de ideale staatsvorm aangeprezen; zij heeft nog iets van die universeele intimiteit eener middeleeuwsche boekerij, ook al worden de muren langzamerhand te nauw voor het specialisme der twintigste eeuw. In de ongeëvenaarde leeszaal hangt weliswaar een klok, maar de tijd gaat er op duivenvoeten; er zijn weliswaar vensters, waardoor een buitenwereld zichtbaar wordt, maar ik heb er dikwijls aan getwijfeld, of deze buitenwereld wel ‘reëel’ bestond achter het glas, of zij niet een zijn was zonder werkelijkheid, want wanneer men in de Koninklijke Bibliotheek vertoeft, is er geen werkelijke buitenwereld meer. De bewoner van het klooster moet de leekenomgeving als werkelijkheid erkennen, maar hij gelooft er niet in, tenzij misschien als een afschaduwing, een vertrokken spiegelbeeld van het ware leven, het kloosterleven. Deze bibliotheek is een zelfstandig organisme, met een eigen bouw en een eigen bloedsomloop, waarvoor een afzonderlijke anatomie en physiologie gelden...
De gastvrije abt van dit klooster, alias de bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, dr L. Brummel, is zoo vriendelijk geweest mij dezer dagen een en ander van het organisme te laten zien en er mij eenige bijzonderheden over mee te deelen: een boeiende anatomische en physiologische les, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben. Er was een bepaalde aanleiding voor dit onderhoud; want eenige maanden geleden is opgericht een
vereeniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek, die zich de vorige week met een circulaire tot de bij het instituut geïnteresseerden heeft gericht om hun steun te vragen voor de vorming van een fonds, waaruit aankoopen voor het bestand der bibliotheek zullen kunnen worden gedaan. Deze circulaire werd reeds in ons blad afgedrukt. Zij is geen ‘noodkreet’, zooals een mijner collega's ergens geschreven heeft, maar getuigt wel van een ernstig streven om de middelen der bibliotheek te versterken, teneinde aankoopen buiten het gewone en te beperkte budget om (de K.B. is een Rijks-instelling) mogelijk te maken. Aangezien deze bibliotheek jaarlijks door ± 50.000 personen wordt bezocht en haar in 1923 begonnen Centrale Catalogus reeds een overzicht geeft van ongeveer 40 Nederlandsche bibliotheken, kan men inderdaad zeggen, met de opstellers der circulaire, dat de Koninklijke Bibliotheek geworden is ‘tot een centrale instelling, tot een waarlijk nationale bibliotheek’.
Haar historie ontbeert niet het romantische element. Dr Brummel, die bezig is de laatste hand te leggen aan een werk over de geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, heeft mij daarover een en ander medegedeeld. Stadhouder Willem IV kocht in 1747 een aantal kostbare werken uit de oude Oranje-bibliotheek, die in dat jaar ten voordeele van den koning van Pruisen werd verkocht. De verzameling werd ondergebracht in het tegenwoordige Kadaster op het Buitenhof; zij werd onder Willem V uitgebreid, en na diens vlucht naar Engeland in 1795 geïnventariseerd door den boekhandelaar Van Cleef, die onder Lode-
wijk Napoleon den titel had van ‘libraire du roi’. Onder de Bataafsche Republiek, in 1798, was er reeds een deel van een fondscatalogus gedrukt voor den verkoop, toen de Eerste Kamer besloot de collectie te promoveeren tot Nationale Bibliotheek. Zij verhuisde toen meteen naar het z.g. Nationaal Hotel, de tegenwoordige Tweede Kamer.
Als ‘custos’ werd aangesteld de uit Frankrijk naar het leger van prins Frederik gevluchte ‘prêtre refractaire’ Ch. S. Flament, wiens portret thans nog in de bibliotheek is te zien. Een vriendelijk en plooibaar man, naar zijn uiterlijk te oordeelen; hij werkte ook voor de buitenlandsche zaken der Republiek onder het pseudoniem Veldman. Flament, de eerste bibliothecaris, was een typische 18e-eeuwsche literatuurkenner, hetgeen uit zijn aankoopen blijkt. Hij is echter tevens een soort Talleyrand gebleken, want hij wist het klaar te spelen om alle wisselingen van het staatsbestel te overleven: Lodewijk Napoleon, Napoleon, Willem I! De laatste overgang is voor een katholiek, gewezen priester en Franschman een knap staaltje van diplomatieke acrobatiek! Van Flament is de eerste catalogus der bibliotheek afkomstig (1800), die zeer goed in elkaar zat. Hij werd uit een fonds betaald, dat pas door den financieelen ‘dictator’ Van Hall in 1847 aan de Bibliotheek is onttrokken...
Toen Lodewijk Napoleon het Nationaal Hotel tot paleis bevorderde, verhuisde de bibliotheek aanvankelijk naar... den zolder. Maar in 1807 werd het Mauritshuis voor haar gehuurd, waar zij tot 1819 is gebleven. Lodewijk Napoleon, die belangstelling had voor veel
dingen, waarvoor lang niet alle koningen belangstelling plegen te toonen, had een royale hand ook voor deze boekerij; hij kocht b.v. voor de toenmaals zeer aanzienlijke som van 55.000 gulden de bibliotheek van Joost Romswinckel, die over de 20.000 deelen groot was, d.w.z. grooter was dan de heele Nationale Bibliotheek zelf. Aan deze verzameling dankt de Koninklijke Bibliotheek belangrijke uitgaven op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, benevens talrijke Latijnsche en Grieksche edities. Lodewijk Napoleon kocht verder ook het prentenkabinet, later naar Amsterdam overgebracht, voor niet minder dan een ton, en een verzameling incunabelen van mr Visser, die den grondslag vormt voor de huidige incunabelenverzameling der Koninklijke Bibliotheek. Van groote centralisatie-plannen (in Amsterdam) is echter niets gekomen.
Napoleon deed na de inlijving de bibliotheek cadeau aan ‘notre bonne ville (let wel: ville!) de la Haye’. Onder zijn bewind werd echter met name het prentenkabinet behoorlijk geplunderd ten behoeve van de Bibliothéque Nationale te Parijs; daarvan getuigen nu nog de stempels in sommige handschriften, die bij de Restauratie teruggegeven zijn.
Willem I kreeg bij zijn terugkeer de bibliotheek (met de hertjes in de Koekamp) als geschenk aangeboden. Ook hij heeft haar met vele collecties verrijkt, o.a. betrekking hebbend op de voormalige bezittingen der Nassau's in Duitschland. In 1819 werd de tegenwoordige behuizing betrokken, d.w.z. alleen het middenstuk (toen afzonderlijk huis) van de tegenwoordige ruimte, gebouwd door Daniel Marot voor mej. Huguetan. De
imposante gevel, dien de wandelaar langs het Voorhout thans bewondert, maskeert eigenlijk drie huizen, die thans samen de Koninklijke Bibliotheek vormen. Het oorspronkelijke middelste huis werd in den Franschen tijd door den prefect De Stassart, na de omwenteling tot 1817 door den Souvereinen Vorst en den kroonprins bewoond; nadat het twee jaar leeg had gestaan, nam de Koninklijke Bibliotheek er haar intrek. Tot 1890 woonde de bibliothecaris zelf nog in het gebouw; de opvolger van Flament, Holtrop, hield er zelfs een befaamden salon.
In 1908 volgde uitbreiding door bijbouwen in den toenmaligen tuin. En nu, zoo verklaarde dr Brummel mij, is nieuwe uitbreiding aan den overkant van de Kazernestraat al weer dringend noodzakelijk!
Bij het vernemen van zulk een perspectief denkt men soms even aan het jaar 2000, 2500, 3000. Zal dan de Koninklijke Bibliotheek een gansche wijk beslaan? Zal de specialisatie haar dwingen het Tournooiveld te verslinden, den Koninklijken Schouwburg op te vreten, het Staatsspoorstation te annexeeren? Maar Kronos, die zijn eigen kinderen consumeerde, zal, vermoed ik, met het specialisme der Europeesche cultuur wel eerder korte metten maken. Ik voeg er bij: helaas, want het specialistisch waterhoofd heeft toch grooter charmes dan een genummerd eenheidsprofiel.
Geleid door dr Brummel heb ik rondgedwaald door den St. Pietersberg van het boekwezen, waar een deskundige gids thuis is als in zijn eigen boekenkast, maar een vreemdeling, die zich gewoonlijk door de hoffelijke beambten laat ‘bedienen’, het spoor bijster
raakt. Met een gevoel van herkenning ontmoet hij telkens de gonzende installatie, die de knippen met de aanvragen bestendig voortjaagt naar hun doel. Ook in dit ‘bedrijf’ heerscht tot op zekere hoogte het parool ‘de klant is koning’, en men mag niet verzwijgen, dat het apparaat van de Koninklijke Bibliotheek juist ook in dit opzicht perfect is; dank zij de uitstekende verdeeling over de ontelbare kasten wordt het gevraagde boek in een minimum van tijd opgespoord, terwijl een oranjekaart de plaats aanwijst, waar de gaping later weer moet worden aangevuld, als de ‘klant’ zoo beleefd is om het geleende boek weer aan het Rijk terug te geven. De boeken zijn niet naar de onderwerpen, maar naar grootte gerangschikt; achter de schermen van een bibliotheek is namelijk een geestelijke chaos even weinig nadeelig als zij in de hersens van een mensch funest kan zijn.
Het oudste gedeelte van de bibliotheek herinnert nog aan de vroegere aesthetische opvattingen van wat een bibliotheek moet zijn: een aantal kamers met boeken, ‘doorkijkjes’ en... busten van min of meer beroemde mannen; men leeft hier weer even in de sfeer der voor-specialistische boekenidylle. Een deel van de gebeeldhouwde heeren, die hier staan, dateert nog uit den tijd van Flament; de leeszaal van die dagen kon, dunkt mij, nog geen tien man bevatten, en zij was bovendien nog uitleenbureau ook. Pas in 1888 is een grootere ruimte voor dit doel beschikbaar gesteld, maar ook die is niet te vergelijken met de leeszaal van thans, waarin men weliswaar slechts kloosterlijk mag fluisteren, maar toch kan wandelen!
Ik zal hier niet verder uitweiden over de schatten aan incunabelen en geïllumineerde handschriften, die de Koninklijke Bibliotheek bezit; een rondgang achter de schermen van dit instituut onder geleide van dr Brummel is een weg vol verrassingen en een peripatetische leergang; maar een artikel heeft zekere grenzen. Ook over het enorme werk, dat in 1923 door den bibliothecaris Molhuysen werd begonnen, den Centralen Catalogus, zou nog veel te zeggen zijn, maar ik raad den lezer aan er gebruik van te maken om van zijn waarde overtuigd te raken. De Koninklijke Bibliotheek is, niet in de laatste plaats door dit overzichtelijke panorama der hedendaagsche wetenschappen, een onvervangbare instelling in ons cultureele leven, die naast de Universiteitsbibliotheken en de Openbare Leeszaal een eigen taak heeft te vervullen. Zij mag daarom rechtmatig aanspraak maken op den steun van een vereeniging van vrienden, zooals die in de genoemde circulaire wordt omschreven.