‘De Dag die komt’
van George Kettman Jr.
Tooneelgezelschap Fascio.
Geb. v. Kunsten en Wetensch.

Het tooneelgezelschap ‘Fascio’ heeft zich gisteravond voorgesteld met een stuk van George Kettmann Jr. Geen sterke introductie ongetwijfeld. De heer Kettmann heeft zonder eenigen twijfel de allerbeste bedoelingen, maar verder dan dat komt hij meestal ook niet. Zijn toon is rhetorisch, zijn personnages zijn ledepoppen, veel begrip van ontwikkeling van het drama toont hij niet. ‘De Dag die komt’ verplaatst ons in een fabriek, waarin grootindustrieel en arbeiders door een muur van conflicten gescheiden zijn. Tusschen hen in staat de fascist Fortman, die de corporatieve idee vertegenwoordigt en, het zij meteen gezegd, de dochter van den grootindustrieel aan zijn zijde vindt. Fortman heeft andere gedachten over de sabotage der arbeiders dan zijn patroon; hij wil niet met lapmiddelen werken, maar van den grond af opbouwen. Daartoe klimt hij o.m. op een machine om het voorbeeld van vele leiders uit veel expressionistische stukken te volgen, d.w.z. een rede te houden. Die rede is het zwakke punt onder de zwakke punten in Kettmann's tooneelspel; zij is een verzameling van (alweer: goed bedoelde) gemeenplaatsen, en daarom is het volkomen onverklaarbaar, dat na de pauze het geheele personeel van de fabriek naar de fascisten blijkt te zijn overgegaan.

De ‘Marxistische’ idee wordt bij Kettmann gerepresenteerd door een zekeren Balder, een fabrieksarbieder, die ook al niet veel origineels te vertellen heeft. Men behoeft waarlijk geen Marxist te zijn, om deze figuur wat al te goedkoop te vinden; zoo edel als Fortman is, zoo laag (niet minder dan als dief en revolverhanteerder!) komt deze Balder voor den dag.

Het best slaagde Kettmann in de minder pretentieuze bijfiguren: den industrieel, den nachtwaker, den werkelooze, den commissaris van de fabriek, zulke wezens leven ten minste wel. Voor de rest zou Kettmann nog veel van Heyermans kunnen leeren; voor de techniek, bedoel ik.

Men kon ook voor de opvoering met den besten wil niet veel waardeering hebben. Doordat de figuur van Fortman een caricatuur geeft van het leiderschap, ontbreekt een centrale gestalte. Bovendien schoot Walter Smith, die deze rol speelde, tekort; hij liep wel zeer martiaal rond, maar hij bleef een operetteleider en trachtte dat te camoufleeren door ‘prikkeldraad’ uit te spreken als ‘poeaikkeldoeaad’, tegen het einde wordt hij door kwaadwilligheid in een machine geworpen en sterft als Lucia di Lammermoor weleer, zij het dan ook niet met een aria, dan toch met een ‘houzee’ op de lippen. Hier was de tekst van Kettmann wel wat heel erg ‘sterk’.... Ook de fabrieksarbeider Balder van Ko van Sprinkhuysen bleef beneden het gemiddelde. Het best ongetwijfeld waren Jan C. de Vos als de industrieel Withaar en Ferd. Sterneberg als de commissaris. terwijl Willy Dunselman met veel pit de dochter speelde: in hen kon men ten minste menschen van vleesch en bloed zien.

De regie van Jan C. de Vos was (vooral in de massa-scènes) niet feilloos, maar toch voldoende. Het décor daarentegen bleef aan den zwakken kant, omdat men wel naar het expressionistische décor had gekeken, zonder er de essentieele functie van te begrijpen.

Een tamelijk goed bezette zaal, grootendeels gevuld met medestanders, die zich dus van al deze bezwaren niet te veel aantrokken, betoonde zich dankbaar voor het gebodene. Er waren toespraken en bloemen, o.a. voor schrijver en den directeur, Louis Felten.

M.t.B.