Het Nederlandsche tooneelgilde
Een onderhoud met den leider Ed. Veterman
Plannen voor het komend seizoen
De heer Eduard Veterman heeft groote plannen, dat was ons sedert lang bekend; plannen, die de toekomst van het Nederlandsche tooneel van zeer nabij raken en die geen bij het tooneel geïnteresseerde onverschillig zullen laten. Maar in welken vorm hij zijn ideëen wilde gieten, hadden wij tot nog toe slechts vaag vernomen. Wij hebben daarom den heer Veterman om een onderhoud verzocht, teneinde dienomtrent wat meer te weten te komen; en de toekomstige leider van het Nederlandsche Tooneelgilde stond ons dezer dagen bereidwillig te woord in zijn woning, die ergens aan den rand van de residentie ligt. Goethe en lord Byron patroniseerden aan den wand ons gesprek.
Waarom een tooneelgilde?
‘Ons tooneel’, aldus zei ons de heer Veterman, ‘verkeert in een ruïneuzen toestand. Vooral wat het artistieke peil betreft, kan het zich maar juist staande houden, omdat de op commercieele basis gebouwde N.V. met commissarissen en zuiver zakelijke exploitatie steeds concessies moeten doen om der wille van het publiek. Een vereeniging als de oude Koninklijke Vereeniging, die het 45 jaar heeft uitgehouden, was geen N.V., maar zij representeerde in de tooneelwereld des te meer.
Het is nu eenmaal een feit, dat het echte tooneelpubliek klein is. Stukken, die erg veel succes hebben (ik kan er zelf ook van meepraten) zijn doorgaans geen superieure stukken. En dus: omdat een commercieele onderneming met commercieele exploitatie niet rendeeren kan, als zij overwegend goed werk speelt, daarom moet men, als men zich tot goed werk wil bepalen, de zaak anders opzetten. Men moet zeker zijn van een vaste kern in het publiek, van die kern, die het werkelijk om de tooneelkunst zelf te doen is. Die menschen zullen komen; niet om de reusachtige monteering of om de hoeveelheid premières, maar om de qualiteit van het werk. Hen in de eerste plaats willen wij bereiken.
De in Februari j.l. opgerichte vereeniging Het Nederlandsche Tooneelgilde is dus geen commercieele onderneming, evenmin een vereeniging van acteurs; de leden zijn in dezen zin out-siders, zij vormen de toeschouwers. Over het geheele land worden zooveel mogelijk afdeelingen gevormd, die in vrijheid hun avonden kunnen organiseeren’.
Het Tooneelstudio.
‘Deze vereeniging financiert een tooneelstudio, die dus het instrument van het Tooneelgilde is. Terwijl dus de opbouwende bezoekers ons een zekere vrijheid van beweging garandeeren door hun lidmaatschap kunnen de artisten los van alle commercieele speculatie in de studio hun opvoeringen voorbereiden. Wij willen voorloopig op een bescheiden basis (4 premières in één seizoen) werken; wij vormen dus geen gewoon gezelschap, aangezien wij niet willen concurreeren met de andere gezelschappen; het woord “studio” zegt dat trouwens al’.
- Bij wie(n) berust de leiding?
‘De artistieke leiding berust bij mij. Ik behoef mij met de commercieele leiding niet bezig te houden, aangezien daarvoor het bestuur van het Tooneelgilde is aangewezen; de Studio krijgt dus als het ware een subsidie van de vereeniging, dat volgens het budget kan worden toegekend’.
Organisatie van het tooneelpubliek.
- Hoever zijn uw plannen reeds gevorderd? ‘Het centrum van het Tooneelgilde wordt den Haag. Er worden thans verdere afdeelingen voorbereid te Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Leiden, Dordrecht, Breda, Eindhoven, Utrecht, Arnhem en Zutfen. Het ligt (wat den Haag betreft) ook in mijn bedoeling, leerlingen van scholen gratis als gasten uit te noodigen, ter propaganda van de goede zaak’.
- In hoeverre raakt uw opzet dien van de Nederlandsche Theater Unie?
‘Er bestaat een groot verschil in doelstelling. Wij zullen in de eerste plaats meerendeels een ander publiek bestrijken. Verder arrangeert de Theater Unie voorstellingen voor het publiek, een loffelijke poging inderdaad om het bezoek aan den schouwburg aan te moedigen; maar wij willen voor alles den opbouw van het tooneel zelf. Daarom ligt het ook in de bedoeling aan de studio een tooneelschool te verbinden, in directe aansluiting dus bij de praktijk. De leerlingen verleenen hun medewerking bij onze opvoeringen met grooter bezetting. Zoo vervalt de scheiding tusschen theorie en practijk, die maar al te vaak bestaat bij den jongen acteur.’
Medewerkenden en repertoire.
- Kunt u eenige namen en titels van stukken noemen?
‘In de eerste plaats ben ik zeer verheugd over de medewerking van Louis de Vries. Verder maken reeds deel uit van onze Studio: Guus Chrispijn-Mulder, Adolphe Engers, Hélène Vink, Annie Follender, Piet Rienks, Ceesje Speenhoff, Gustav Czopp (een jonge man, die veel gepresteerd heeft op het gebied van het hoorspel), Henk Schaer (van het Nieuw Schouwtooneel), Bernard Haagmans. Deze lijst wordt natuurlijk nog uitgebreid. De onderhandelingen met Dick van Veen, die ook in verband met onze plannen werd genoemd, hebben niet tot een resultaat geleid.
Wij zijn ook van plan bijzondere aandacht te besteden aan een verwaarloosden vorm van tooneel, de “artistieke kleinkunst”. Adolphe Engers heeft in dezen vooral ervaring en ideeën.
Ik zeide u reeds, dat wij op bescheiden voet willen beginnen; geen overhaasting, geen quantiteit ten koste van de qualiteit. Wij zullen dus een keuze doen o.m. uit de volgende stukken: “De Honderd Dagen”, geschreven door Benito Mussolini en G. Forzano (de psychologie van een staatshoofd, Napoleon, bezien dóór een staatshoofd); “Wonder in de Bergen” van Molnàr, waarvan wij, met de Theatre Guild in Nieuw York (ons voorbeeld) alleen de rechten hebben; Sophocles' “Oedipus” (wij zijn nog in dubio over de vertaling), dat waarschijnlijk onze eerste première zal worden; “Koning Lear” of “De vroolijke vrouwtjes van Windsor” van Shakespeare; “De Poolsche Jood” van Erckmann-Chatrian, een zeer merkwaardge spookgeschiedenis uit de Vogezen, onder suggestie van Hoffmann geschreven; en “Mourning becomes Electra” van O'Neill. Dit laatste stuk is een trilogie en de toeschouwers moeten om halfzeven aanwezig zijn, want ik wil de drie stukken op één avond geven.’
Ziedaar wat de heer Veterman op zijn programma heeft staan. Het is niet weinig en men mag met belangstelling afwachten, in hoeverre hij zijn plannen zal kunnen realiseeren.