Helderziend
Tooneelspel van mr J.G. Schürmann
Bij het Hofstadtooneel

Het probleem van de telepathie en aanverwante takken van al dan niet erkende wetenschap is ongetwijfeld een van de problemen, waarover men gaarne iets nieuws hoort, ook in tooneelvorm. En dus mag men het tooneelstuk van mr J.G. Schürmann, dat bovendien nog een Nederlandsch tooneelstuk is, om het onderwerp niet zonder belang achten. Ware de heer Schürmann er in geslaagd aan het belang van het onderwerp ook een volkomen wijze van expressie te verbinden, men zou zich waarschijnlijk geestdriftig aan zijn leiding door dit mysterieuze gebied vol mogelijkheden en perspectieven hebben toevertrouwd. Maar hoezeer het ons ook mag spijten voor den schrijver en de Nederlandsche tooneelschrijfkunst in het algemeen: wij staan tegenover dit werk met zeer gemengde gevoelens. Vooral na den sterken inzet van het seizoen met een uitmuntend geconcipieerd stuk als ‘Smaadschrift’ valt ‘Helderziend’ tegen. Het is een poging, maar een zwakke poging.

De cardinale fout van dit experiment (als men het zoo noemen mag) lijkt mij, dat de heer Schürmann zich verward heeft in verschillende draden. Hij heeft ten eerste het vraagstuk van de helderziendheid als zoodanig opgenomen en dat ten deele uitgewerkt. Maar niet tevreden met dit eene motief heeft hij er een huwelijksmislukking van den helderziende doorheengevlochten, die eerst in het vierde en laatste bedrijf op een tamelijk melodramatische wijze met het eerste motief samenkomt; de helderziende, aldus de tendentie van deze slotepisode, wordt hier helderziend ook ten opzichte van zijn vrouw, die een verhouding heeft met een anderen man, en het einde is een moord.... die de helderziende vroeger al voorzien had, en waartoe hij desondanks gedreven wordt.

Op de helderziendheid zelf gaat de schrijver eigenlijk alleen in in zijn derde bedrijf, waarin hij een commissie, benoemd door den minister van Binnenlandsche Zaken, een ‘natuurgeneeskundige’ en den bovengenoemden helderziende, Jean Varlin, hoofdpersoon van het drama, laat verhooren; wij zien de deskundigen (jurist, chirurg, medicus en theoloog) op een niet zeer aannemelijke wijze in debat raken met de beide vertegenwoordigers van de officieuze concurrentie, en wij hooren met name Varlin verzekeren, dat hij zijn helderziendheid als een gave Gods beschouwt. Dit derde bedrijf hangt vrijwel los in het verband van de andere drie. In de eerste acte wordt de idealist Varlin in zijn practijk en in conflict met zijn practischer, realistischer vrouw gegeven; men is getuige van een lang gesprek over de te lage honoraria en de te groote onbaatzuchtigheid van Varlin. De tweede acte geeft van die practijk èn van dat conflict tusschen de echtelieden nog eens een stevige herhaling; alleen treedt hier nu de bankier op, die zich komt beklagen over het advies, dat zijn overleden vrouw is gegeven en die later de amant van mevrouw Varlin wordt. Want in het vierde bedrijf moet Varlin tot de bittere ontdekking komen, dat hij met al zijn helderziendheid blind is geweest voor de verhouding.. met het reeds vermelde tragische einde. ‘Zelfrespect’, onbaatzuchtigheid, liefde voor de menschen, die hij ‘behandelt’: die eigenschappen verwijderen Varlin van zijn vrouw en brengen hen beiden tot de laatste noodlottige ontmoeting.

Deze thema's zijn niet bijzonder handig opgelost; vooral de twee eerste bedrijven zijn vol overbodigheid. Varlin, de hoofdpersoon, is volgens de opvattingen van mr Schürmann een idealist, die van zijn helderziendheid geen winstgevend bedrijf maakt; maar in onze oogen is hij veeleer een zwakkeling, die waarachtig wel een practische vrouw kan gebruiken om hem op de vingers te tikken. Het conflict wordt dus ietwat onwezenlijk, vooral waar de schrijver ons over de diepere beweegredenen van zijn personnages niet veel bericht; men heeft hier meer met toevallig aan menschen toegekende principes dan met werkelijke menschen te doen. En het hoofdbezwaar blijft, dat mr Schürmann het thema ‘helderziend’ wel als aanleiding tot en ondergrond van een driehoeksverhouding gebruikt, maar, wat het thema zelf betreft, niet boven algemeenheden uitkomt.

De vertooning van dit stuk onder regie van Bets Ranucci-Beckman vermocht mr Schürmann dan ook niet zoodanig te ondersteunen, dat men voortdurend geboeid kon blijven. De helderziende Varlin van Theo Frenkel was inderdaad met zijn heele persoon de wat onwezenlijke idealist, maar men kon hem toch niet volledig au sérieux nemen als zoodanig; binnen het kader van zijn opvatting gaf hij echter goed spel. Fie Carelsen typeerde de vrouw speciaal naar het practisch-nuchtere, wat het publiek meermalen reden gaf om de tusschen haar man en haar geschapen situatie als komisch te beschouwen; was dit de bedoeling van den auteur? Overigens speelde zij deze rol in de eerste bedrijven tamelijk slordig en pas de laatste acte liet haar beter tot haar recht komen. Dirk Verbeek was als derde man correct, maar ik kan mij het vereischte contrast met den idealist scherper gemarkeerd denken. Van de kleinere rollen verdient speciaal Roemer als ‘natuurgeneeskundige’ genoemd te worden (een aardige oubollige creatie, die hem een open doekje bezorgde!); van de ministerieele commissie vielen vooral Jan van der Linden als prof. in de chirurgie en Piet Bron als de advocaat op. Enny Meunier, Joekie Broedelet, Annie van Duyn, Paul Steenbergen en Toni van Otterloo zorgden voor variatie op het spreekuur van den idealistischen helderziende.

De niet zeer gevulde schouwburg was gul met applaus en voor verschillende medespelenden waren er fraaie bloemen.

M.t.B.