De Tooverbal exit
De moraal van deze débâcle
Gebrek aan zakelijke verantwoordelijkheid

Met heeft in de dagen, die achter ons liggen, ook in deze courant eenige minder verkwikkelijke weerklanken kunnen vinden van een kleine, maar daarom voor de Nederlandsche tooneeltoestanden niet minder karakteristieke katastrophe: de débâcle van het kunstcabaret ‘De Tooverbal.’

Als oorzaken van deze débâcle worden verschillende dingen genoemd, en als gewoonlijk bij zulke gebeurtenissen, zijn de inzichten der diverse partijen verre van harmonisch, als men ze met elkaar vergelijkt. De heer Ed. Veterman, eens leider van het ensemble, heeft een verbitterden Open Brief tot het Haagsche publiek gericht, waarin hij de schuld afwentelt op de laksheid van de menigte. Daarop hebben leden van het gezelschap gereageerd met een materialistischer, voorstelling van zaken, die ongetwijfeld minder een slag in de lucht was dan de beschuldigingen van den heer Veterman.

Wij willen ons overigens in de onderlinge ruzies der deelnemers niet mengen en slechts een enkel woord wijden aan den algemeenen kant, die ook dit microscopische geval heeft.... als zoovele andere microscopische gevallen.

Interview en feiten.

Er is hier vooreerst weer eens overduidelijk gebleken, met welk een gebrek aan zakelijke verantwoordelijkheid (in dezen crisistijd nog wel!) een Nederlandsche tooneelonderneming wordt opgezet. De heer Veterman heeft eenige maanden geleden aan onze courant een interview toegestaan, waarin hij het deed voorkomen, alsof hij in staat zou zijn het Nederlandsche tooneel van al zijn kwalen te verlossen. Hij sprak in dat interview over een Sophocles-opvoering; hij noemde meer groote namen, hij sprak ons zelfs van een tooneelschool, kortom: als men uitsluitend op de gegevens van den heer Veterman zou willen afgaan, zou men in de toekomst een gouden eeuw van het Nederlandsche tooneel tegemoet mogen zien.

Waar zijn thans deze schoone plannen? De heer Veterman zegt, dat door de ‘Tooverbal’- katastrophe de opzet van zijn ‘tooneelgilde’ niet wordt gewijzigd. Maar destijds verklaarde hij in het bewuste interview in ‘Het Vaderland’, dat het kunstcabaret een onderdeel was van zijn grootschen opzet! Volgens den heer Veterman (op 18 Mei wel te verstaan), bestond er een vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneelgilde’, die een tooneelstudio zou financieren. ‘De artistieke leiding berust bij mij. Ik behoef mij met de commercieele leiding niet bezig te houden, aangezien daarvoor het bestuur van het Tooneelgilde is aangewezen; de Studio krijgt dus als het ware een subsidie van de vereeniging, dat volgens het budget kan worden toegekend’ (Ed. Veterman in het interview van 18 Mei j.l.).

Dat de heer Veterman zich met de commercieele leiding inderdaad niet heeft bezig gehouden, wil men thans gaarne aannemen. Maar waar was dan nu het bestuur van het ‘Tooneelgilde’ en de daaraan verbonden financiën? Was dat ‘bestuur’ al uit het veld geslagen door een paar winstlooze avonden cabaret, die volgens den heer Veterman maar een zeer kleine bijzaak waren bij Sophocles, Mussolini en Shakespeare? Het lijkt ons uiterst zonderling, dat een dergelijk ‘bestuur’ een débâcle van dit onderdeeltje zou hebben toegelaten, terwijl het zeer goed zou kunnen weten, dat door die débâcle het gezag van het gansche ‘Tooneelgilde’ werd ondermijnd.

Alles bij elkaar genomen lijkt het dus niet bijzonder waarschijnlijk, dat het kapitaalkrachtige ‘bestuur’ uit het interview ooit bestaan heeft, heeft het wegen bewandeld, die met het begrip ‘sturen’, waarvan toch het woord is afgeleid, niets te maken hebben.

Hoe voos de opzet was, blijkt dus reeds voldoende uit de termen van het interview en de nuchtere feiten. Dat de verklaring van ‘geen bezwaar’ voor de vereeniging nog niet was afgekomen, zooals de heer Veterman geschreven heeft, kan aan de zaak zelve niets veranderen; want daarmee houdt men toch rekening, als men eenig begrip heeft van zakelijke leiding! De heer Veterman moge dan zijn ‘tooneelgilde’ buiten deze onaangename déconfiture willen houden, hij zal niet kunnen voorkomen, dat het vertrouwen van pers en publiek in deze onderneming zeer ernstig is geschokt, zoo niet geheel verdwenen.

De schuld van het publiek.

In zijn Open Brief heeft de heer Veterman voorts aan het publiek verweten, dat het de ‘Tooverbal’ links heeft laten liggen. De toon van dezen brief was er naast. Men kan het publiek zeer veel verwijten; maar om het wegblijven van toeschouwers bij de voorstellingen van de ‘Tooverbal’ als wapen tegen de publieke laksheid te gebruiken, verraadt weinig goeden smaak. Men kan zich indenken, dat iemand, die voor het tooneel voelt, een gevoel van bitterheid niet kan onderdrukken, als hij ziet hoe den Haag knielt voor de Apollinische Pythia Bleeke Bet en hoe een uitmuntende voorstelling als ‘De Revisor’ van Gogolj bezocht wordt door een luttel aantal belangstellenden; in dat geval kan men zich een noodkreet in den stijl van den heer Veterman zeer goed voorstellen.

Wat de ‘Tooverbal’ echter gepresteerd heeft (wij hebben er hier in onze critiek bij de première op gewezen) was hoogstens hier en daar amusant en het geheel getuigde van zeer veel goede bedoelingen. Van een bepaalde noodzakelijkheid, van een vaste lijn was echter geen sprake. Juist die nummers van het programma, die ‘serieus’ waren opgezet, bleken gelegenheidslitteratuur; en het lichtere genre, dat men ook buiten de ‘Tooverbal’ wel kon zien, en dat inderdaad vaak verdienstelijk was, motiveert allerminst een zoo hoogen toon als de heer Veterman in zijn Open Brief heeft aangeslagen. Men zou een gezelschap, dat toonde werkelijk iets te zeggen te hebben, niet kwalijk hebben genomen, dat het tenslotte niet bestand was tegen de onverschilligheid van het publiek; integendeel, men kan met eere sneuvelen, als men toont boven de middelmaat uit te gaan en zich niet te willen storen aan het criterium van de betalende massa. Zoodra die ideëele factor echter ontbreekt, wordt het beroep op de ‘kunst’ en alles wat daarmee aan gemeenplaatsen samenhangt, ronduit belachelijk.

Den heer Veterman zal zeker iets als de vorming van een Nederlandsch kunstcabaret met een eigen karakter voor den geest hebben gezweefd. In de practijk kwam hij helaas niet verder dan een mengsel van de Russische ‘Blaue Vogel’ en de Duitsche ‘Pfeffermühle’; van beide nam hij wat, en van geen van beide kon hij het essentieele nemen; zoo werd zijn ‘Tooverbal’ een mengproduct, waarvan het eigene, dat den doorslag had moeten geven, ontbrak. Daarom moet men een Open Brief als den door den heer Veterman gepubliceerden beschouwen als een misschien begrijpelijke, maar zeker zeer ongemotiveerde uitlating...... op dit moment, naar aanleiding van deze débâcle.

Wat gebeurt er met het theater?

Intusschen is nu de ‘Tooverbal’ ter ziele en een leerrijk document geworden in de annalen van het tooneel. Wij vragen ons thans af: wat gebeurt er met het theatertje, waarin de heer Veterman zijn ensemble had ondergebracht? Voor dit theater hadden wij niets dan lof; het leent zich bij uitstek goed voor klein tooneel en het zou te betreuren zijn, als het tengevolge van de katastrophe ongebruikt bleef, of weer in een dinerzaal werd omgezet.

M.t.B.