Den spyeghel der salicheyt van Elckerlyc
Schoolvoorstelling van het Hofstadtooneel
Kon. Schouwburg

Zonder ook maar iets af te willen dingen op het nut van schoolvoorstellingen, meen ik tóch te moeten opmerken, dat men met de keuze van de moraliteit ‘Elckerlyc’ voor zulk een voorstelling niet gelukkig is geweest. De jeugd staat als zoodanig vreemd tegenover de litteratuur der volwassenen; zij staat uiteraard nog vreemder tegenover de litteratuur van eeuwen geleden; en als men haar dan nog een stuk vol gecompliceerde abstracties uit de 15e eeuw voorzet, is de afgrond al zeer moeilijk te dempen. Het is nu wel waar, dat ‘Elckerlyc’ een kern heeft, die ‘algemeen-menschelijk’ genoemd mag worden; maar tot de algemeen-menschelijkheid kan men alleen doordringen, als men geleerd heeft door de abstracties der moraliteit heen te zien. De ‘jenseits’-gedachte van ‘Elckerlyc’, de voorstelling van deze confrontatie met den Dood is geheel gebonden aan den theologischen achtergrond van de eeuw; en dan bedenke men, dat de jeugd onmogelijk zelfs een modern gesteld doodsprobleem kan opnemen! (Ik denk hier nu niet aan uitzonderingskinderen, maar aan de volle zaal, die gisteren de voorstelling van het Hofstadtooneel volgde.) Noodzakelijk wordt dus een opvoering van ‘Elckerlyc’ voor scholieren een gedeeltelijk succes: de zin van dit innerlijk gericht blijft uiterlijkheid en de toeschouwers moeten het dus hebben van wat er alzoo aan goed spel en toevallige menschelijkheid in de allegorieën afvalt.

Het lijkt mij wel aangewezen, dat de organisatoren van deze op zichzelf zoo prijzenswaardige schoolvoorstellingen voortaan wat minder met de geijkte producten der Nederlandsche letterkunde en wat meer met de kinderpsychologie te rade gaan. Men geve menschelijke conflicten, men geve desnoods Molière, als er geen Nederlanders te vinden zijn, maar men vermijde de allegorie. Was 't gisteren niet overduidelijk, dat de verschijning van den Dood en de zelfkastijding van Elckerlyc door de scholieren concreet werden geïnterpreteerd, d.w.z. voor hen lachwekkend waren? Gelooft mij, paedagogen. symbolische zelfkastijding eischt gedachtensprongen, waar men zelfs als volwassene vaak nog niet aan toe is! Ik heb mij dan ook niet geërgerd aan het beleefdheidshalve gesmoorde gelach, dat althans bewees, hoe weinig de jeugd zich laat imponeeren door het gebaar, dat zij alleen maar ziet, en niet doorziet.

Aan Jan van der Linden (het was, meen ik, zijn debuut als regisseur) had men ditmaal de spelleiding toevertrouwd. Dat de voorstelling een zeker niet geveinsd aandachtig publiek vond (afgezien dan van de bovenvermelde intermezzi), is niet in de laatste plaats aan de qualiteiten van de regie te danken. Zeker feilloos was zij allerminst, en vooral tegen het sterk-abstracte slot rammelde het zoo nu en dan; maar sfeer had deze opvoering zeker. Het simpele decor van Brückman was in stijl; de vondst van Tgoet als een liggende gestalte was zeer te prijzen; en zoo was er meer dat waardeering verdient, God-Vader (Leo den Hartog) kon mij niet bekoren in deze sinterklaasachtige opvatting (die - zie het Gentsche altaarstuk - misschien wel conform het middeleeuwsch begrip is, maar daarom nog niet bevredigt in een moderne opvoering!); maar zeer scherp gezien was Bob Oosthoek als de Dood en Ed. Palmers als Elckerlyc gaf ook reden tot tevredenheid; het was geen zeer persoonlijke Elckerlyc, dien wij zagen, maar toch een aanvaardbaar centrum van deze allegorieënwereld. De allegorische gestalten zelf stonden niet allen op hetzelfde peil. Paul Steenbergen als Tgoet was bv. uitstekend, eveneens Roemer als Gheselscap. Enny Meunier als Duecht en Fie Carelsen als Kennisse; maar wat Annie van Duyn van Vijf Sinnen maakte was beschamend slecht en zonder eenig begrip van de materie waar het om ging. Hetgeen niet wegneemt, dat de voorstelling als geheel er mocht zijn; de vlekjes en oneffenheden werden door veel verdienstelijks vergoed.

De Schouwburg was zeer goed bezet en betoonde zich aan het slot dankbaar door hartelijk applaus. Jan van der Linden word met een krans gehuldigd.

M.t.B.