Bernard Shaw als profeet?
‘Vastgeloopen’ in paradoxen
Een goede vertooning van het Hofstadtooneel

Een mijner familieleden, wiens wijsheid ik zeer op prijs stel, heeft een vast gezegde, dat hij hardnekkig hanteert: ‘Als je oud wordt, verlies je de rem.’ Eigenlijk heb ik nooit recht aan dat gezegde geloofd, omdat men zich gewoonlijk den ouderdom per se voor wil stellen als de Spartanen en Romeinen dat deden; maar nu ik Shaws ‘On the Rocks’ heb gezien, weet ik, dat mijn familielid althans den oud geworden Shaw volkomen heeft doorzien. Immers, den voornaamsten indruk, dien men van ‘On the Rocks’ of ‘Vastgeloopen’ mee naar huis neemt, is, dat Shaw zelf ditmaal vastgeloopen is in een overvloedigen stroom van paradoxen, waarin hij zich behaaglijk wentelt zonder er op een definitieve manier uit te kunnen komen. Ieder auteur heeft zoo zijn manier van oud worden; Vondel ging Ovidius' ‘Metamorphosen’ vertalen, Duhamel neemt plaats in de Académie Française.., maar Shaw houdt er koppig aan vast dat hij Shaw is en Shaw blijven zal tot zijn dood! Waaraan wij dan ook allerminst twijfelen; want wat men van ‘Vastgeloopen’ ook mag zeggen, zeker niet, dat het geen typisch werk van Shaw zou zijn. Het is Shaw ad absurdum gevoerd, het is Shaw, die zichzelf onthult in de eindelooze reeks slagwoorden, die hij zijn personages in den mond legt, het is Shaw, die zelf verbrandt in een stroovuur van geestigheden en kromme situaties. Het lijkt wel, of de onuitputtelijke Ier zich in dit stuk wil wreken op zijn eigen leven van discussieeren en polemiseeren en badineeren door ditmaal de figuur van den dictator te laten opdoemen achter het gordijn van gepraat, waarmee zijn twee uitvoerige bedrijven zijn opgevuld; is het dan een wonder, dat ook in dit moment zijns levens Shaw paradoxaal blijft en kennelijk een loopje neemt met wat hij zelf als oplossing predikt?

In ‘Major Barbara’ liet Shaw de Macht, de Daad, oprijzen onder den mond van een enorm kanon; In ‘On the Rocks’ zien wij niets van den eigenlijken machthebber, die voortdurend door de praters wordt voorbereid; want de eenige figuur uit het stuk, die een oogenblik geneigd schijnt buiten het Parlement om te regeeren, Sir Arthur Chavender, eerste-minister van Engeland, bezint eer hij begint en spreekt bijtijds met zijn vrouw af in een cottage te gaan wonen. Waar is dan Shaws dictator? Men kan gerust zeggen, dat hij er niet is; trouwens, om ons gerust te stellen, heeft Shaw eenigen tijd geleden al weer stevig uitgevaren tegen Hitler. Shaw zou de eerste zijn, die onder een dictatuur zijn mond voorbij praatte en in de boeien ging; dat weet hij zelf even goed als wie ook en daarom speelt hij met de idee der dictatuur zonder er een oogenblik ernst mee te maken. Wat Shaw wel ernst is (maar dat was hem eigenlijk zijn heele leven lang al ernst!), dat is zijn afkeer van de belachelijkheden der parlementariërs, der gedrilde conventiemenschen; en nu hij heeft ontdekt, dat de heele democratie niet veel waard is sedert men het algemeen kiesrecht heeft ingevoerd en daarmee den droom onvoorzichtig tot werkelijkheid gepromoveerd, nu neemt hij gemakshalve de dictatuur als positief tegenover dit negatief; maar wie naar den toon van dit werk luistert, die hoort wel iets anders dan hetgeen de theoreticus Shaw beweert! De toon bewijst, dat hij zich met al zijn instincten van in het praten vergrijsd democraat vereenzelvigt met al die ledepoppen, die hij zoo onbarmhartig meent te negeren; hij zwelgt in de gebaren van zijn caricaturen, zij leven in een wereld, die ten slotte toch ook de wereld van Shaw is: de wereld van het aphorime en het debat.

Wie is de ‘held’ van dit stuk? Ik zei het al: niet de dictator, die schittert door afwezigheid. De ‘held’ van Shaw is hier de straatphilosoof Hipney, de man, die in de deftige ambtswoning in Downingstreet op een rare manier binnen komt vallen en tegenover de vele andere praters Shaws ‘gezond verstand’ komt bepraten; de man, die gisteravond een (verdiend!) open doekje kreeg voor zijn requisitoir tegen alles waar ook Shaw tegen is, d.w.z. tegen alle letterknechten, of zij nu Marxisten, democraten of conservatieven mogen heeten. Vermoedelijk houdt Shaw dezen Hipney meer dan den eersten minister Chavender voor den Johannes de Dooper der dictatuur; maar het is dan ook al bijzonder karakteristiek voor dezen Hipney, dat ook hij.... praat; in hem verraadt Shaw zich als de profeet van de common sense (hetgeen gelijkstaat met profeteeren van wat iedereen weet en alleen maar niet openlijk durft zeggen) en niet, nogmaals, van den ‘sterken man’.

* * *

De vorm van ‘On the Rocks’ is één parodie op wat Shaw zelf als ideaal van den toekomstigen ‘leider’ stelt: handelen. Het zijn twee lange en meerendeels zeer amusante bedrijven aaneengeschakelde improvisatie over alles en nog wat, voorgedragen in den ultra-Shawtoon en hier vrijwel door geen enkelen draad bijeengehouden. Als Shaw een inval heeft, laat hij ditmaal eenvoudig iemand min of meer gemotiveerd de kamer van den premier binnendraven; nu eens is het een dame in het grijs, die den premier naar een sanatorium komt halen om zijn hersens tot activiteit aan te zetten; dan weer is het een delegatie, die deels uit onwaarschijnlijke malloten bestaat, wier theorieën Shaw gelegenheid geven de democratie te compromitteeren; een ander maal zijn het de familieleden van Sir Arthur, die hun ruzies in het ambtelijk milieu van papa komen uitvechten. Hoe loslippig de ouderdom hem ook heeft gemaakt, Shaw heeft virtuositeit genoeg om telkens weer iets nieuws te verzinnen; ja, men kan wel zeggen, dat hij hat in dit stuk volkomen op zijn virtuositeit laat aankomen. Intrigue, karakterteekening, daarvan moet men in ‘On the Rocks’ vooral niets zoeken; de neiging (die bij Shaw altijd heel sterk is geweest) om van zijn figuren paradoxen ventileerende Shawtjes te maken, heeft hier over de heele linie gezegevierd. Neem stuk voor stuk deze personages: den premier, zijn vrouw, den burgemeester, de dame in het grijs, Hipney, den hertog van Donesday: het zijn allen vlot aangezette typen, met een beetje noodzakelijk leven, omdat Shaw nu eenmaal levenden noodig heeft om zijn paradoxen te luchten. Dat soms de typeering zeer goedkoop en een andermaal wel geslaagd uitvalt, is een quaestie van graadverschil.

Wat er aan lijn in het stuk zit, komt ongeveer hierop neer: Sir Arthur Chavender, eerste-minister van Engeland, en leider van een nationaal kabinet, verbeeldt zich dat hij overwerkt is; maar Shaw bewijst, dat hij te weinig te doen heeft en brengt hem via een sanatorium tot activiteit, samengevat in een krachtdadig programma. Dit programma, eerst door zijn helpers aanvaard, strandt echter op het democratisch partijprincipe; het resultaat is, dat Chavender het er bij laat zitten; en alleen het geluid van een demonstratie buiten op straat (waarmee het laatste bedrijf eindigt) geeft het perspectief op den werkelijken dictator, die in staat zal zijn van die machten het ware gebruik te maken.

Maar zooals gezegd: eigenlijk is de inhoud slechts een voorwendsel voor Shaw om ongeremd te kunnen praten over de problemen van den dag.

* * *

De opvoering van gisteravond had bijzondere verdiensten. Vooreerst bleek de regie van Bets Ranucci - Beckman bij machte den chaotischen babbelaar voorzoover mogelijk binnen een bepaald kader te dwingen; er kwam uit verschillende scènes het noodig effect, en mevr. Ranucci had vooral van het paradoxale vuurwerk zeer goed partij getrokken. De zaal was doorgaans geboeid en geamuseerd, dat was uit de reactie van het publiek duidelijk op te maken; men slikte Shaws venijn en nam zijn non-existenten dictator op den koop toe.

De bezetting voldeed over het algemeen, al waren er naast een paar sterke rollen ook zwakke plekken. Dirk Verbeek in de hoofdrol als Chavender had een goeden avond; hij gaf met entrain den diplomaat voor en na zijn kuur in het rare sanatorium; deze rol ligt hem en dat was een groote winst voor de opvoering. Daarnaast noem ik vóor alles Anton Roemer als Hipney, den man van het gezond verstand; hierin bewees Roemer voor de zooveelste maal, welk een knap en veelzijdig acteur hij is (men vergelijke dezen Hipney van Roemer met zijn totaal anders-geaarden procureur uit ‘Rembrandt voor de Rechtbank’, die eveneens uitstekend was!). Een bijzonder fijn en verzorgd rolletje was ook Theo Frenkels hertog van Domesday, een kostelijke typeering zonder overdrijving van den edelman zooals Shaw hem ziet. Goed was ook Brons' hoofdcommissaris; Jan van der Linden als minister van buitenlandsche zaken was misschien wat weinig Engelsch, maar verder wel op zijn plaats; ook de marineautoriteit van Johan Schmitz, de president van de Kamer van Koophandel van Ed. Palmers en de voor neger uitgescholden Oosterling Sir Jafna Pandranath van Paul Steenbergen mogen met eere vermeld worden; Johan Elsensohn was een simpele burgemeester van Catt's Isle, Fie Carelsen een uitstekende kwakzalfster met demonie à la Shaw, Joekie Broedelet een pittige wethoudster. Zwakke punten waren de vrij oppervlakkig gespeelde kinderen van Chavender (Annie van Duijn en Leo den Hartog), alsmede de zonder veel overtuiging geïnterpreteerde Lady Chavender van Cecile Spoor - Carelsen en de te uiterlijke caricatuur Viscount Barking van Toni van Otterloo. Hélène Berthé's spel als secretaresse had qualiteiten.

Het decor van Brückman was suggestief.

De schouwburg was zeer goed bezet en geneigd zich door Shaws geestigheden en de actueele stof te laten bekoren; verschillende malen werd zelfs bij open doek geapplaudisseerd, en ook aan het eind hadden de spelers zich allerminst te beklagen over de ontvangst.

M.t.B.