Buziau gaat jubileeren
Hoe hij er aan een cafétafeltje uitziet
Verknocht aan de revue
Het is volstrekt niet noodig, dat iemand, die op het tooneel doorgaat voor ‘humorist’, ook in het dagelijksch leven een humoristisch man is. De humor van de planken moet, omdat er altijd een element van studie en regelmatige beoefening op een bepaalden tijd van den avond in zit, haast noodzakelijk gemengd zijn met den ernst van het vakmanschap op den achtergrond; want menschen, die aan de bittertafel geweldig humoristisch voor den dag weten te komen, zouden gewoonlijk op het tooneel een droevig figuur slaan.... eenvoudig omdat hun de ‘ernst van het vak’ ontbreekt.
Buziau, de man die zijn 40-jarige humor-carrière herdenkt, is in het dagelijksch leven zeker niet het type van den humoristischen mensch. Eer maakt hij den indruk van een degelijk, aan zijn vak gehecht en aan de ‘studie’ voor dat vak verknocht werker, die de grenzen van zijn kunnen kent en daarom ook precies begrijpt, waarom een humorist van de planken zich er in het leven voor moet hoeden de dingen al te humoristisch op te vatten. Buziau lijkt trouwens in het geheel niet op zijn tooneelevenbeeld, dat berust op één bepaald masker en het humoristisch effect daarvan; of misschien is de omschrijving ‘humoristisch’ hier te zwak; dit tooneelmasker is in de eerste plaats grotesk. Het heeft niet de zachte kantjes van den humor, evenmin als de tooneelstem van Buziau, die meer rauwe en fluisterende accenten heeft dan de gebruikelijke humoristische toonaard kan opbrengen. Maar de echte Buziau - ik bedoel de Buziau, die aan een cafétafeltje tegenover den interviewer kan zitten, alsof hij met den jubilaris van de revue niets uitstaande had - is voor alles een nuchter, practisch mensch, met een melancholieke gevoeligheid en een sympathieken lach, die verraadt dat hij niet door den roem is verblind. ‘Ik zie mijzelf niet’, zegt hij, en men gelooft het dadelijk. De Buziau des dagelijkschen levens lijkt soms meer op een ascetisch strijder voor het fatsoen dan op een revuester. Hij komt er in het gesprek telkens weer op terug, dat hij een afkeer heeft van ‘schunnigheden’, en dat werkelijk met de hardnekkigheid van een moralist. Hij is het levend pleidooi voor de beroepseer van den artiest en tegen de menschen, die meenen dat alle revuesterren per se losbollen zijn.
Hoe een rol ontstaat.
‘Ik heb wel eens acht dagen gespeeld, terwijl ik ziek was,’ zegt de a.s. jubilaris, als wij over de verhouding van ernst en humor aan het praten zijn geraakt. ‘Maar zoodra ik op het tooneel sta, voel ik geen pijn meer. Het publiek electriseert mij, ik ben dan mijn rol.’
- Hoe komt uw rol in de revue tot stand?
‘Het schema wordt geschreven; ik neem het met mevrouw Bouwmeester door. Men geeft mij ideeën, maar de rol groeit langzaam, ook en vooral door het contact met het publiek. In het begin moet dat geprobeerd worden. Als artisten ergens om lachen, bij de repetitie, dan is het vaak fout, dat is mijn ervaring. Een rol is steeds weer anders; ik denk ook op het tooneel, en als mij plotseling iets invalt, improviseer ik. Zoo wordt de rol langzamerhand wat hij moet zijn. Maar nooit schunnigheden; alles gaat eruit, wat daarop lijkt. Dat is te goedkoop, daarmee kan iedereen succes hebben.’
- Hebt u ook tooneel gespeeld?
‘Nooit, ik kom van het variété. Voor den oorlog heb ik Fransch, Duitsch en Engelsch gesproken op de planken. Maar ik ben toch een geboren Hagenaar, al ben ik al vroeg naar Amsterdam verhuisd. Ik was 17 jaar toen ik begon bij Frits van Haarlem, destijds een groot man op variétégebied; daarna ging ik naar het buitenland. Nu ben ik 58!’
Het publiek.
- Waaraan schrijft u uw succes toe?
‘In de eerste plaats aan het publiek. Het publiek is een kind. Maar ik weet, dat ik alles aan het publiek te danken heb. Ik mag mij niet boven het publiek stellen en “jullie” zeggen; dat is de fout van veel humoristen. Ik moet trouwens de menschen bestudeeren om hun functie te kennen en het humoristische daaraan, dat tegelijk het tragische is, te kunnen uitbeelden. Hoe vaak heb ik een politie-agent niet aangekeken voor ik hem “had”! Als ik den brandweerman, die voor zichzelf is begonnen, speel of ik speel den man, die zich wil verdrinken maar eerst even zijn borst nat maakt om aan het water te wennen, dan moet ik daarvoor eerst de menschen in hun eigenaardigheden hebben leeren kennen; anders wordt het niet goed. Humor is even persoonlijk als bijv. de schilderkunst. De kunst van mijn werk is om de karakteristieke momenten te vinden, die het publiek zelf ook uit ervaring kent.’
En dan komt Buziau nog weer even op zijn geliefkoosd thema terug: een revue moet decent zijn, de indecentie is goedkoop.... ‘En geen politiek! Vroeger ging dat nog, maar tegenwoordig zijn er veel te veel fracties....’
Niet naar Hollywood!
- Blijft u ook in de toekomst aan de revue?
‘Ja. Ik ben aan een goede zaak, waarin met ambitie wordt gewerkt onder de leiding van mevrouw Bouwmeester, een geweldig werkzame, maar bescheiden directrice. Er heerscht discipline en goede geest. Wat kan ik meer willen? Ik heb de film niet noodig; ik blijf dezelfde Buziau, want mijn schoenen passen me zoo goed. Veel geld verdienen laat me koud. Ik ben blij, dat ik zoo goed met de revue kan samenwerken en dat die nu zelfs al driemaal achter elkaar met requisieten en trucs incluis naar Engeland werd verkocht.
De kunst is alleen om op peil te blijven. “De Blauwe Vogel” begon goed, maar herhaalde zich, zakte in; dat is het groote gevaar van het succes. Zoo ook bij een massa talentvolle acteurs; ze hebben een baas noodig, anders komt er niets van terecht. Het is onzin om te zeggen, dat ik alleen de revue ben; ik kan zonder de omlijsting van de revue absoluut niet spelen zooals ik spelen moet. De revue hoort bij mij, zooals een lijst om een schilderij... En daarom: ik ga niet naar Hollywood, en ik heb ook dankje gezegd tegen den manager van Grock, die mij wilde engageeren. Ik behoor bij het Hollandsche publiek.’
Dit afscheid van Hollywood klinkt definitief. Dus begeven wij ons in een gesprek over Nederlandsche tooneelspelers, waaronder Buziau veel belangrijke kunstenaars vindt: Cor Ruys, Jan Musch (met wien hij als kind al tooneel speelde in een keldertje aan de Spuistraat te Amsterdam), van Dalsum enz. ‘Er zijn hier groote artisten’, zegt Buziau nog eens, ‘maar ze hebben een baas noodig!’
M.t.B.