Is het tooneel ziek?
Het mist den ondergrond van het ‘kermisvermaak’
Edward Gordon Craig in de ‘Times’

De heer Cor van der Lugt Melsert heeft op de persconferentie ter gelegenheid van zijn afscheid aan de aanwezige journalisten de vraag gesteld, wat zij nu wel dachten van de huidige tooneelmisère, en welke oorzaken zij daarvoor meenden te moeten aangeven. Het debat, dat op deze vraag volgde, was onthullend: niemand bleek het met niemand eens te zijn. Er werden zooveel oorzaken voor de ‘ziekte’ van het tooneel naar voren gebracht, dat daaraan alleen al het tooneel zeker duizend dooden zou kunnen sterven. Een van de aanwezigen was zelfs van oordeel, dat het bezoek van officieele personen de belangstelling zou doen groeien; een opinie, die het geheele tooneelprobleem tot een probleem van het snobisme zou terugbrengen. Dat men overigens de gedeeltelijke juistheid van deze opmerking niet zonder meer in twijfel mag trekken, bewijst wel, dat er zonderlinge kanten aan het vraagstuk zijn; eenige Excellenties in de Loge.... en de zaal loopt vol! Zou het niet een goede gedachte zijn, eenige als hoogwaardigheidsbekleeders vermomde acteurs regelmatig op goed zichtbare plaatsen op te stellen, ten einde het publiek in den waan te brengen, dat de autoriteiten zich voor het tooneel interesseeren? Ik zie verschillende spelers voor mij, die deze rollen uitmuntend zouden vertolken; de Excellentie, zegt men altijd, is een van de gemakkelijkste rollen....

Maar met dat al maken alleen autoriteiten nog geen gezond tooneel. Er moet iets bijkomen; en daarover heeft onlangs Edward Gordon Craig in de ‘Times’ bespiegelingen gepubliceerd. Deze tooneelapostel heeft deelgenomen aan het internationale congres te Rome, dat aan de malaise in de tooneelwereld was gewijd; hij heeft daar allerlei beroemde kunstbroeders ontmoet en is tenslotte tot de ontdekking gekomen, dat de tooneelziekte een ‘ingebeelde’ is. Immers: de geaardheid van het tooneel brengt mee, dat het niets is, maar altijd iets wil schijnen; dus is het tooneel niet ziek, het wil ziek schijnen. Een opmerking, die op de persconferentie van den heer van der Lugt Melsert niet is gehoord, en die toch wellicht niet geheel onjuist is. Zou het niet kunnen zijn (ik zet de gedachtengang van Gordon Craig een oogenblik voort), dat een van de subliemste rollen, die door het tooneel van tegenwoordig wordt gespeeld, die van den ‘ingebeelden zieke’ is? Zóó gespeeld, dat allen toeschouwers de tranen in de oogen komen, omdat zij meenen met een werkelijk ten doode opgeschreven lijder te doen te hebben?

De nieuwe verstrooiing.

Er zal wel niemand zijn, die loochent dat het tooneel van tegenwoordig moeilijkheden heeft. Maar zijn die moeilijkheden typeerend alleen voor dezen tijd? Voor zoover mij bekend, is het tooneel altijd een zaak van twijfelachtige zakelijke soliditeit geweest, eenvoudig al vanwege het zonderlinge materiaal (de ‘kunst’) waarmee men zijn zaken moet doen. Gordon Craig zegt dat ook; ‘het tooneel heeft eeuwen lang gepruild en men is zoo verstandig geweest dat niet au sérieux te nemen.’ Men zou kunnen zeggen, dat de moeilijkheden van thans niet essentieel anders zijn dan die van vroeger; de kern van het probleem is het wezen van het tooneel zelf, dat artistieke aspiraties met financieele resultaten moet trachten te verbinden. In een artikel van eenige maanden geleden heb ik al eens geschreven, dat het tooneel als kunst voor de velen een kant heeft van massasuggestie; welnu, massasuggestie kan alleen bedreven worden, wanneer men de massa eerst minstens bereikt, en óm de massa te bereiken moet men soms zeer zonderlinge sprongen doen. Gordon Craig meent, dat tegenwoordig millioenen menschen het zonder ernstig tooneel moeten stellen ten gerieve van 500.000, of misschien slechts 200.000 imbecielen; maar dit lijkt mij, behalve slecht gedefinieerd, ook onjuist geschat. De ontwikkeling van onze samenleving kenmerkt zich door een tendentie tot zoo gevarieerd mogelijke verstrooiing; en aangezien de geluidsfilm die verstrooiing veel beter kan geven dan het tooneel, is het tooneel zijn vroegere basis van ‘kermisvermaak’ grootendeels kwijtgeraakt. Gordon Craig spreekt van ‘imbecielen’; maar is het alleen imbeciel om zich te verstrooien? Ik geloof van niet, want de verstrooiing is een van de middelen om den ernst mogelijk te maken; en het serieuze tooneel zal er goed aan doen zich er rekenschap van te geven, dat het voortaan (en wellicht voorgoed) den voormaligen ondergrond van ‘kermisvermaak’ zal moeten missen. Misschien is het voorloopig in de provincie nog anders; in de groote steden echter, die (men kan het betreuren of niet) steeds meer maatstaf worden van de gemiddelde civilisatie, zijn doorgaans 15 tot 20 bioscopen op één schouwburg.

Waar dus de moeilijkheden van het tooneel van thans in wezen niet verschillen van die van het tooneel van vroeger en in zooverre de zieke dus een ingebeelde zieke is, moet men erkennen, dat de economische positie van het huidige tooneel tot op heden nog niet afdoend werd vastgesteld. Nog altijd doen de tooneeldirecteuren moeite om, door amusementsstukken naast het ‘serieuse’ programma te geven, de concurrentie met de geluidsfilm vol te houden.

Nog altijd hoort men van die zijde het argument, dat een levende creatie op het tooneel toch iets heel anders is dan een bewegend plaatje met een toegevoegde stem. Natuurlijk is dat ook zoo; maar men vergeet vaak, dat het bewegende plaatje met de toegevoegde stem, zoo het in eenige opzichten al een minder volkomen illusie brengt, ook de mogelijkheid van minder desillusie in zich bergt! Het plaatje, dat door een industrie met enorme kapitalen en afzetgebieden zoo volmaakt mogelijk wordt vervaardigd, is juist als verstrooiïngsmiddel niet te overtreffen; het kan een luxe etaleeren, waarover geen costuumkast van het tooneel beschikt, het kan een veelheid van motieven geven, waarmee geen draaitooneel kan concurreeren; daartegenover verbleekt het argument van het ‘levende’ maar al te snel! Ook in de behoefte aan een geïdealiseerden mensch, die tegenwoordig meer en meer de behoefte der massa wordt, kan het geperfectioneerde plaatje beter voorzien dan de altijd met realiteit belaste ‘echte’ tooneelspeler, de filmheld heeft het voordeel van den verren afstand, hij is de ijle legende van Hollywood, terwijl Cor van der Lugt Melsert toch altijd de heer van der Lugt Melsert blijft.

Craig tegen de zakenlieden.

Gordon Craig behandelt zelf ook de quaestie van het geld. Hij meent, dat men van staatssteun en van den maecenas niet al te veel moet verwachten; hij heeft trouwens den indruk (en menigeen met hem waarschijnlijk), dat er niet veel kronen, shillings of franken in de diverse schatkisten zitten, die het tooneel ten goede kunnen komen. Terecht zegt hij ook, dat geld alleen het tooneel niet kan baten. ‘Geld zet de goede soort werkers niet aan het werk, en geld verdoen aan slechte werkers beteekent: het tooneel achteruit zetten. Als men zegt, dat het geld dat nu binnenkomt, niet zou komen als er beter werk in de theaters werd gedaan - “highbrow”-werk -, dan zou de staat, dien het aangaat, voor zijn tooneel moeten doen wat Rusland heeft gedaan.’

Ik denk, dat Gordon Craig geen econoom is; hij spreekt althans zoo gemakkelijk over geld alsof het eigenlijk maar een zeer onbelangrijk onderdeel van de geheele tooneelquaestie was. Volgens hem is ‘a group of cynical, commercial-minded people’, die de ontwikkeling van het tooneel in goede banen tegenhoudt; als men dezen menschen de theaters afneemt zullen er minder verliezen worden geleden dan in de laatste dertig jaar en dan zullen wij ook iets krijgen voor ons geld.

Dit nu lijkt mij weer geheel onjuist; men is het altijd precies voor de helft met Craig eens. Dat geld alleen het tooneel niet zal redden, is volkomen waar; maar dat het cynisme van theaterexploitanten het voornaamste beletsel voor de tooneelkunst zou zijn, geloof ik niet. Deze zakenlieden exploiteeren met evenveel genoegen goede als slechte stukken; zij zijn niet anti-artistiek, zij staan naast alle artisticiteit. Noch het tooneel van Shakespeare, noch dat van Molière heeft zijn publiek aan idealistische overwegingen te danken gehad; het waren omstandigheden van practischen, economischen, artistiek gesproken dus toevalligen aard, die het aan een bestaan hielpen. Zoo zal men ook thans het tooneel werkelijk niet redden door het aan de zakenlieden te onttrekken. Van veel meer belang lijkt mij, dat men langzamerhand eens gaat vaststellen, hoe het tooneel zal kunnen leven zonder zijn basis van ‘kermisvermaak’, dat men zich niet langer zoet houdt met de ‘levende creatie’, die het op den duur van het plaatje zou moeten winnen, dat men de consequenties aanvaardt van het nieuwe verstrooiïngsmiddel, de geluidsfilm. Maar daarvoor is het noodig, dat men realistisch denkt en den ‘ingebeelde zieke’ althans economisch wèl als ‘echte’ zieke au sérieux neemt.

M.t.B.