Freuleken
(Ingezonden)

Ja, een historisch stuk. Ik kan begrijpen, dat iemand, die jong is en ‘kind van zijn tijd’, die niet veel voelt voor romantiek en nog minder voor sentimentaliteit, en onder den ban ligt van de snelheidsmanie van tegenwoordig (de oorzaak van een groot deel van de ellende, waaronder wij zuchten), dat bij zoo iemand ‘één indruk overheerscht: lang en marsepeinig.’

Maar er is ook een ander standpunt denkbaar: Wie niet meer jong is, het heden en de naastbije toekomst niet zoo heel mooi vindt, kan (al heeft hij ook nooit van marsepein gehouden) genoegen vinden in het aanschouwen en aanhooren van een beeld van het verleden, waar hij uit den aard niet zoo vreemd tegenover staat als onze jongeren. Van de rust en de bekoring die er van uitgaan, kan hij genieten, zooals van de rust en de bekoring, die uitgaan van oude steden en oude gebouwen. En waar de reproductie zoo uitnemend was als in dit historische stuk, zal hij (al is hij zelf op taalgebied purist) niet in de eerste plaats ‘gruwen’ van de ‘taalverbastering’ in dien patriottentijd (en later nog!), maar genieten van de onberispelijke wijze waarop dit stukje historie ons wordt voorgetooverd. Maar hij moet het weten te ‘savoureeren’ evenals een fijn gerecht. Hij zal het niet ‘gauw vergeten’, maar integendeel er achterna nog van genieten. En hij zal tevens bewondering hebben voor de wijze, waarop het ‘sporrelige Miebetje’ (misschien lichtelijk overdreven in haar spel) haar heerlijk Achterhoeksch-Geldersch er uit flapte.

De buitengewone bijval, die de uitvoering ten deel viel, moge als bewijs gelden, dat er velen zijn, die weten te waardeeren wat door anderen wordt verworpen. Geen waardeering zonder waarde (Bolland). Moet op grond daarvan een ‘zeer ongunstig judicium’ worden uitgesproken over het Nederlandsch tooneelpubliek, en tevens over van Dalsum, Defresne en de hunnen, die dit stuk kozen en blijkbaar niet ‘met weinig genoegen’ in studie namen?

Men ga zien en oordeele zelf!

Dr J. de Groot Sr.

* * *

Wij plaatsen dit stuk niet als anti-critiek, maar omdat het een ‘amendement’ is van een belangstellende. Dat de geachte schrijver mijn ongunstig oordeel over het stuk van Roelvink uit mijn (betrekkelijke) jeugd verklaart, bewijst, dat hij niet geheel heeft begrepen, op welke gronden ik mijn oordeel uitsprak; immers ‘De Revisor’ van Gogolj, een stuk dat in 1836 werd geschreven en dus nog veel authenthieker oud is dan Roelvinks fantasiegeschiedenis, heb ik hemelhoog geprezen. Mijn bezwaar geldt dan ook niet den ouden tijd, noch zelfs het jargon van tante Henriette (ik ben zelf het tegendeel van een purist!), maar de wijze, waarop. Ook al had Roelvink zijn stuk in de métro van Parijs laten spelen, met skyscrapers op den achtergrond en Freuleken in aviateurscostuum, dan nog zou ik mij verplicht voelen zijn karakterteekening marcepeinig te noemen.

Maar men ga zien en oordeele zelf!

Maar men ga dan ook naar ‘De Revisor’, om zich af te vragen, of het oude per se het marsepeinige moet zijn!

M.t.B.