De geborduurde bal
Chineesch spel van S.I. Hsiung
Bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging
De korte inleidende beschouwing in het programma voor ‘De Geborduurde Bal’ van S.I. Hsiung wijst er op, dat wij hier met een echt Chineesch stuk te doen hebben, door een der jongere Chineesche letterkundigen gemoderniseerd en verstaanbaar gemaakt voor Europeesche ooren. En als speciaal kenmerk van dit werk wordt in dit artikeltje het feit genoemd, ‘dat het tooneel nadrukkelijk en zeer merkbaar tooneel is’. Dit laatste nu is, wat mij gisteravond wel het allermeest getroffen heeft.
‘De Geborduurde Bal’ is tooneel en altijd maar tooneel, voor mijn smaak veel te lang en te primitief tooneel, wat den tekst betreft. Het is gebouwd op een oneindig aantal formalismen, die zich bij wijze van refrein steeds weer aan ons komen presenteeren; onder die formalismen verbergt zich dan een geschiedenisje van een zoo naïeve (om niet te zeggen infantiele) structuur, dat wij eenige moeite hebben deze naïeveteit geheel goed te praten door onszelf hardnekkig voor te houden, dat het Chineesch is wat zich voor ons afspeelt. Na de inleidende tafereelen, die laten zien, hoe Parelstroom, de dochter van den eersten minister Wang Yun, door een worp met een geborduurden bal den tuinman Shieh Ping Kwei tot echtgenoot kiest (feit, waaruit de noodige verwikkelingen en verzoeningen voortkomen volgens het niet alleen Chineesche recept), gaat het spel van Hsiung over in een reeks avonturen van Parelstroom en Shieh, die ons nauwelijks kunnen interesseeren.... tenzij alweer door hun Chineesch-zijn, als ‘folklore’ dus. De naïeveteit van de karakterteekening doet denken aan ons middeleeuwsche ‘Esmoreit’, dat echter belangrijk korter is, hetgeen mij een voordeel lijkt; want een dergelijke simpelheid is alleen bestand tegen een korte proef; al te lange confrontatie maakt op ons onvermijdelijk den indruk van geforceerd primitivisme.
De tekst begint dan langzamerhand te nadrukkelijk te klinken, en het primitieve wordt dwangsysteem. Misschien is dat een fout van gecompliceerde menschen, maar het is nu eenmaal onmogelijk geheel en al buiten de gecompliceerdheid van den toeschouwer om zijn gang te gaan, zelfs als men Chineesch tooneelschrijver is.
Ongetwijfeld heeft ‘De Geboorduurde Bal’ aantrekkelijke kanten, die men ten onrechte zou vergeten, omdat hij zoo lang doorrolt. Tot de beste tekstgedeelten behoort b.v. het aandeel van den regisseur in de opvoering; de wijze, waarop hij de spelers introduceert en het gebeuren van objectiveerende wijsgeerige commentaren voorziet, is dikwijls charmant en geestig, al werkt ook hier op den duur de herhaling wel wat vermoeiend. De rol van dezen regisseur herinnert aan den voorlezer in ‘L'Histoire du Soldat’ van Ramuz, al is zijn functie minder actief, en doet soms ook denken aan de twee sprekers in ‘Le Viol de Lucrèce’ van Obey, dat de Alliance Française hier verleden jaar met zooveel succes introduceerde. Maar de tooneeltekst van Hsiung staat achter bij die van Ramuz en Obey in dramatische kracht; wellicht brengt de geaardheid van het Chineesche tooneel zulks mee, in ieder geval is het feit daar. In ‘De Geborduurde Bal’ is de illusie van de ‘buitenspel staande personen’ (ook den inspecient zien wij voortdurend op den planken rondmanoeuvreeren), die zeker een versterking van het eigenlijke tooneelgebeuren kan zijn, niet zoo effectief, dat de anecdote er belangrijk door verlevendigd wordt. Het terugkeeren van motieven wordt ook door de tuschenkomst van den regisseur niet ongedaan gemaakt, al bevordert de auteur Shieh ook tot een magnifieken koning en al krijgt de aanmatigende generaal Wei ook veertig stokslagen, nadat hij met een vervaarlijk zwaard bedreigd is door een vervaarlijken Chineeschen beul.
Het is zonder eenigen twijfel mogelijk Shakespeare te spelen zonder décors en met behulp van de primitiefste tooneelaanduidingen, ook voor een hedendaagsch publiek; de tekst zal in staat zijn (aangenomen, dat de acteurs tegen het werk opgewassen zijn) den toeschouwer ieder gemis aan uiterlijkheid te doen vergeten. Een tekst als die van Hsiung werkt er daarentegen toe mee, dat men zich voortdurend bewust blijft van het opzettelijke dezer primitiviteit, die nu eenmaal buiten het volk, waarbij zij behoort, in de sfeer van het experiment vast zit. Een opvoering met veel goede en eenige uitstekende qualiteiten als die van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging, onder regie van Defresne, doet daarom toch aan als een curiosum. Maar er zijn verschillende rollen te noemen, die in dit klimaat voorspoedig waren gedijd. In de eerste plaats de uitmuntende regisseur van Frits van Dijk, een met glimlachende soberheid gespeelde figuur, die werkelijk de schakel was, die hij moest zijn: de ideale commentator, de verpersoonlijkte objectieve ironie. Georgette Hagedoorn gaf een gevoelige en tevens besliste Parelstroom, dochter van een dikwijls zeer knap en humoristisch getypeerden Wang Yun (Albert van Dalsum, die zich een Toorop-masker had gemaakt van imponeerende ‘echtheid’).
Minder bevredigde in de functie van den tuinman-koning Shieh Paul Storm, die veel beter thuis is in rollen met meer psychologischen diepgang; driemaal op een niet-bestaand paard om een verplaatsbare bergpas heengaloppeeren is dan ook van het primitieve rijkelijk veel. Louis van Gasteren zorgde voor een zeer komischen generaal Wei (met Ph. la Chapelle als zwijgenden buur). Loudi Nijhoff en Nell Knoop voldeden als Chineesche echtgenooten. Mien Duymaer van Twist als Chen, de vrouw van den minister, leek mij niet zoo gelukkig van opvatting.
Van een decor mag eigenlijk niet gesproken worden; voor de ingrediënten zorgde J. Sternheim als een onverstoorbare Chineesche tooneelknecht, terwijl het achterdoek van Han Sau Kau te bewonderen was. Aan de fraaie costumes (uit een verzameling bijeengebracht) kon men zijn oogen den kost geven.
Er was een zeer goed bezette schouwburg, die de spelers zeer hartelijk toejuichte. De schrijver van het stuk verscheen tenslotte met den regisseur Defresne ten tooneele om voor den bijval te danken.
M.t.B.