Judas
Drama van F.V. Ratti. Leidsch Studenten Tooneel
Het Leidsch Studententooneel heeft het zich ditmaal niet bepaald gemakkelijk gemaakt. Op zichzelf iets, dat hulde verdient, want waarvoor dient het studententooneel, als het niet meer riskeert dan de beroepsgezelschappen, die afhankelijk zijn van recettes en de vaak ongemotiveerde voorkeur van het groote publiek? Ook dit stuk van den nog vrijwel onbekenden schrijver F.V. Ratti zou zeker geen waar geweest zijn voor dat beroemde groote publiek, dat van lange dialogen en problemen op de planken niets wil weten; en in zooverre mag men het Leidsch Studenten Tooneel erkentelijk zijn voor zijn experiment, dat immers in andere opzichten niet zeer geslaagd mag heeten. Want de schrijver van dit drama in niet minder dan vijf bedrijven is veeleer een man, die zich schilderend (mediteeren op het tooneel wordt vanzelf schilderen met tooneelmateriaal) in de symboliek van de Judasgestalte verdiept dan een schepper van levende menschen. Bij hem staat op den voorgrond het symbool, en dat is zijn grootste fout. Niet, dat men plat realisme van hem zou willen eischen; maar men moet van den schrijver, die met menschen opereert, en wel zeer in het bijzonder van den tooneelschrijver, die deze menschen bovendien nog moet laten optreden, vergen, dat hij menschen kennis bezit ook in de symboliek. Op dit gewichtige punt nu schiet Ratti tekort. Zijn Judas is een probleem, maar geen concrete menschelijke figuur, (apostelen, Maria Magdalena e.a.) die in dit stuk een rol spelen. Het is mogelijk, dat ik geneigd ben het drama zelf te onderschatten, omdat de opvoering doorgaans geen werkelijke bezieling aan den tekst wist te geven; maar er valt toch niet aan te twijfelen, dat Ratti meer een speculatieve geest is dan een menschenkenner en dat zijn gestalten wel een conventioneele omlijning, maar geen of weinig concreten inhoud hebben.
Het Judas-probleem wordt hier dan ook gesteld niet als menschelijk, maar als metaphysisch probleem. De plaats van het kwaad in de wereld is het, die den schrijver boeit: hoe verhoudt Judas zich tot Jezus, welken zin heeft het verraad van Judas, als het niet ook opgenomen is in het programma Gods? Ratti is niet de eerste, die zich met Judas bezig houdt; deze apostel is één van de ‘sleutelfiguren’ van het Nieuwe Testament, omdat men hem zoowel ethisch kan afwijzen (zooals de Kerk doet, en met haar de volksmond: ‘judasloon’, ‘Judaspenning’, ‘Judaskus’ zijn duidelijk beleedigingen van onvervalscht gehalte!), maar ook wijsgeerig kan aanvaarden als het noodzakelijke, ‘dialectische’ tegenmoment in de Christus-historie. M.a.w.: de verhouding van een mensch tot Judas bepaalt zijn verhouding tot het Christendom en deszelfs begrip van goed en kwaad. Wie ‘immoralist’ is, zal goed en kwaad niet als absolute tegengestelden kunnen beschouwen; ‘jenzeits von Gut und Böse’ worden dus de beide figuren Jezus en Judas slechts twee accenten van één ‘waarheid’. Daarom laat Jezus in het stuk van Ratti aan Judas zijn waarheid, symbolisch: hij laat hem, hoewel hij een dief is, het beheer over de gemeenschappelijke beurs. Het kwaad heeft geen volstrekt karakter, evenmin als het goede; zij zijn beide slechts momenten.
Deze opvatting is in strijd met die der synoptische Evangeliën; Bolland heeft in zijn boek over den oorsprong van het Christendom dan ook verklaard, ‘dat de verrader Judas synoptisch of speciaal Romeinsch bedenksel is te achten, en men in den “Proto-Marcus” eenen leerling Judas te vooronderstellen heeft, die niet verraderlijker was gebleken dan de anderen.’ Volgens Bolland is het feit, dat Judas in het ons bekende Marcus-boek voorkomt als het verpersoonlijkte ondankbare Jodendom slechts een bewijs, dat de traditie zich in de oorspronkelijkheid van dat Marcus-boek vergist. Ik laat nu daar, in hoeverre deze interpretatie aannemelijk is; het staat in ieder geval vast, dat het verraad van Judas (d.w.z. zijn ethische inferioriteit) maar één kant is van zijn persoonlijkheid; de andere kant is zijn noodzakelijkheid in het Christus-drama en dus zijn relatieve schuldeloosheid. Zoo beschrijft de dichter Dèr Mouw het Brahman als ‘de humor van almachtige God, die, Christus, zich door Judas heeft verraden.’ Dèr Mouw vat de tegenstelling Jezus - Judas op als ‘humor’, d.w.z. als het spel van Brahman, waarin goed en kwaad beide hun functie vervullen.... in schuldeloosheid.
Ook bij Ratti wordt de Judas-figuur naar dezen kant geaccentueerd. Het stuk zit vol van symboliek, die in deze richting wijst, en die contrasteert met de ‘realistische’ opvattingen van Judas' familie, van zijn mede-apostelen. Het is Maria Magdalena, die in het laatste bedrijf (spelend tijdens de Kruisiging, die, evenals Christus zelf, onzichtbaar blijft) aan Judas de zekerheid geeft, dat ook hij gerechtvaardigd is, dat het Christusmysterie ook hem als noodzakelijk element bevat. Maar dat de auteur voor één en ander vijf acten noodig heeft, is onvergeeflijk. Hij schildert uitvoerig, maar hij ontwikkelt nauwelijks, zoodat men pas in de laatste acte iets van werkelijke spanning beleeft.
* * *
Een drama als dit met veel statische ‘tafereelen’ en vrijwel geen menschelijke concreetheid der figuren, ware wellicht door groote acteurs te redden, voor dilettanten is het een te zware taak. De regie van Ed. Verkade was daarenboven verre van vlekkeloos; ik heb heel wat beter gedisciplineerde studentenvertooningen gezien dan deze. Alleen het vijfde bedrijf bracht een sterke opleving; hier was Verkade erin geslaagd met zijn spelers los te komen van het altijd wat houterige, onnatuurlijke samenspel, zoodat dit slot een eigenlijk onverwacht hoogtepunt van den avond werd. Dit toch vooral ook dank zij de zeer goede Maria Magdalena van mej. J. Blom; mij trof ook in de andere bedrijven trouwens de waarachtigste toon, waar de overigen het meestal niet verder brachten dan declamatie. Judas (A.W. Kist) is bv. een enorm zware rol, die dan ook onvoldoende bleef, al deed de vertolker zeer zijn best; hij verviel in monotone herhaling en werd melodramatisch in plaats van aangrijpend. Tamen est laudanda voluntas. Van de overige medespelenden, die meerendeels niet boven het middelmatige uitkwamen, noem ik nog den soms plotseling zuiver aangevoelden Johannes van J.M. Bierens de Haan.
Het eigen decor was eenvoudig, maar ook niet extra gelukkig geslaagd ditmaal (bij de voorbereiding van het Avondmaal in de vierde acte waren de moderne stoelen bv. een hinderlijke lapsus van de regie). Alleen de vijfde acte had ook in dit opzicht een zeer bevredigend aspect.
Na afloop hadden de gebruikelijke toespraken plaats en werd o.a. de heer Verkade hartelijke gehuldigd.
M.t.B.