Vondels Lucifer
Een belangrijke opvoering door den Vrijzinnig Christelijken Studentenbond
Kon. Schouwburg

Op 2 Febr. 1654, werd Vondels ‘Lucifer’ voor het eerst te Amsterdam gespeeld; maar het bleef verder bij één herhaling, want het stuk werd door Burgemeesteren verboden tengevolge van actie van ‘confessioneele zijde’. De predikanten hadden zich gestooten aan ‘Luisevaers treurspel, van den val der enghelen handelende waarin op een vleesselijke manier de hooghe matery van de diepten Godes, met veele ergerlijcke en ongheregelde verdichtselen wort voor gestelt.’ Er verandert dus toch een en ander in de wereld, want nu zijn het vrijzinnig-Christelijke studenten, die ‘Lucifer’ opvoeren zonder zich te storen aan de theologische disputen van weleer; de aanstoot blijft gelukkig in den tegenwoordigen tijd ver van den ‘reuckeloozen’ Lucifer. Men kan zich, het stuk ziende, trouwens niet goed meer voorstellen, dat zulk een statische tragedie eens de geesten tot tumultueuze betoogingen kon brengen; men moet zich herinneren, dat, zooals Gerard Brom in zijn boek over Vondels geloof zegt, dit tooneel een godsdienstig getuigenis beteekent tegenover een ander godsdienstig getuigenis, dat het voor toenmalige Calvinisten (misschien ook nog voor die van thans) godslasterlijk was om op deze ‘vleesselijke manier’ over de hemelsche zaken te handelen. Wij zijn tegenwoordig zoo aesthetisch ingesteld op Vondel, dat wij geen partij meer kiezen ten opzichte van zijn werk; de quaestie van de ‘vleesselijke’ engelen is bijzaak geworden.

‘Lucifer’ is zeker een van Vondels representatiefste stukken; hij heeft er lang aan gewerkt, en dat er een bijzonder tooneelapparaat voor werd geconstrueerd (waarvoor hij na het verbod ‘Salmoneus’ heeft geschreven) was dus min of meer symbolisch. In ‘Lucifer’ heeft Vondel de gelegenheid, die voor hem een groot voordeel beteekent, om zich los te maken van menschelijke gestalten; ‘het tooneel is in den hemel’. In den Gijsbreght wordt men onwillekeurig toch steeds gehinderd door het ontbreken van de psychologische motiveering, want menschen blijven menschen, ook al zeggen zij verzen; in ‘Lucifer’ hebben wij met engelen te maken, en valt psychologische motiveering vanzelf weg. Dit tegenover den nuchteren glimlach van wijlen Jonckbloet om de anthropomorphe hemelbewoners, die hij (men merkt het aan zijn toon) toch eigenlijk niet volkomen au sérieux kon nemen; Jonckbloet zocht in ‘Lucifer’ de politieke allegorie en had voor den Katholieken Vondel niet veel oog. Anders had hij zich niet aan de anthropomorphe engelen behoeven te ergeren, want men kan de zaak ook omdraaien en zeggen: in den hemel is alles mogelijk, ook de conceptie van Vondels ‘Lucifer’. Het komt mij voor, dat Jonckbloet de beteekenis van Vondel juist daarom scheef zag, omdat hij het psychologische element nog te sterk in Vondels ander werk vertegenwoordigd achtte; wij daarentegen zijn veeleer geneigd in de menschen van den Gijsbreght ‘angelomorphe’ wezens te zien, d.w.z geen eigenlijke menschen van vleesch en bloed, maar vertegenwoordigers van bepaalde opvattingen van Vondel over gezag en verzet tegen dat gezag door God gesteld. In ‘Lucifer’ nu kan Vondel zich geheel uitleven in dat eenige probleem, dat voor hem kardinale waarde heeft gehad, dat den sleutel tot zijn leven, zijn geloof, zijn dichterschap geeft; hij projecteert zijn oude luciferistisch verzet en de temming daarvan door den gezagsvorm van het katholicisme in den hemel, en daar zijn de personages, die hij schept, meer op hun plaats dan op aarde. De hemel, waarin ‘Lucifer’ speelt, is het oorlogsterrein van een oorlog, die bij voorbaat verloren is; in de disputaties tusschen Gods getrouwen en Luciferisten is geen dynamische spanning, zelfs in het optreden van Lucifer is geen spanning. De strijd wordt voorbereid.... maar van strijd blijkt in het stuk niets, wèl van de overwinning! Dat is echt Vondeliaansch; tusschen de ‘staetzucht’ van Lucifer en God is geen gelijkwaardige strijd mogelijk, omdat het gezag (God) bij Vondel de eenig-denkbare oplossing van het wereldraadsel is; men voelt, dat het in dit drama niet gaat om een winstkans voor Lucifer, maar om het probleem van den vrijen wil, d.w.z. om de vraag: zal Lucifer uit vrijen wil afzien van zijn oproerige plannen? Of zal hij in de harmonie der sferen een dissonant zijn?

Vondel kan het opstandige niet als groot zien, zegt Verwey; daarom is ‘Lucifer’ dan ook geen eigenlijk drama, maar een hymne, een verheerlijking. Dat lijkt mij zeer juist gezien, en men beseft het vooral onder het aanhooren van de ‘debatten’ tusschen de twee partijen onder de engelen; dit is veeleer contrapunt dan werkelijke discussie met argumenten; de argumenten liggen voor Vondel immers al bij het gezag, dat hij erkent, en wat tegen dat gezag nog wordt ingebracht is slechts een muzikaal naspel van al lang in het geloof onderdrukte weerbarstigheid. Is het op zichzelf al niet wonderbaarlijk, dat iemand een drama schrijft met als onderwerp een titanen strijd.... en van dien strijd den strijd weglaat! (Ik bedoel niet, dat men den strijd op het tooneel niet te zien krijgt, maar dat hij er ook werkelijk niet is.) Als een kristallen net van verzen ligt het spel ‘Lucifer’ over de eigenlijke tragedie van het luciferistische heen; en als Uriël, Michaëls schildknaap, het verslag uitbrengt over de botsing, dan is het, of hier met renaissancistischen wellust aan beelden een tafereel wordt geschilderd, dat met den Lucifer dien wij zooeven hadden meegemaakt, niets uitstaande heeft; ook de beschrijving van den strijd is een hymne, met den bij voorbaat verloren Lucifer als noodzakelijke contramelodie.

* * *

Hoe moet men ‘Lucifer’ spelen? Hoe is deze Vondeliaansche hemel te benaderen in de illusie van de planken? Mij dunkt, dat de regie van Abraham van der Vies een sublieme oplossing heeft gebracht. Geen al te vereenvoudigde styleering, maar ‘hemelsche pracht en praal’, zooals B.H. Molkenboer dat voor den ‘Lucifer’ verlangde; evenmin barokke luxe echter, maar een weelde van wit tegen blauw, met enkele romantische lijnen in het decor en enkele kleurige noten in de costumes en de legerstandaards. Bijna ideaal kon men deze opvatting wel noemen; het aandeel van Gerard Hordijk mag hier dan ook niet onvermeld blijven. Nergens wordt men gemakkelijker ontnuchterd dan in den tooneelhemel; maar deze opvoering had nauwelijks van die storende momenten. Zelfs de strijdwagen van Lucifer, zoo stabiel als een Vondeliaansche strijdwagen maar kan zijn, was bijzonder suggestief!

De toewijding, waarmee de studenten dezen zwaren tekst hebben vertolkt, is niet anders dan bewonderenswaardig te noemen. De spelers waren zeer rolvast, en hoewel de qualiteit niet bij allen gelijk was, viel geen van hen uit den toon van het geheel. Het dient gezegd te worden, dat Lucifer niet de sterkste figuur was onder de personages; hij had wel zeer goede oogenblikken, maar ook matte plekken in zijn dictie. Desondanks: alle respect voor de prestatie. Van de ‘wederspannige oversten’ was ongetwijfeld Apollion de beste, maar Belial en Belzebub waren verdienstelijk. Voor Michaël en Uriël had men goede krachten gevonden; Gabriël en Raphaël waren zoo nu en dan wat aan den lijzigen kant, maar hun verzenzeggen was uitstekend. De reien klonken zeer gedisciplineerd; het moeilijke woordduel van Luciferisten en getrouwe engelen kwam ditmaal al evenzeer voortreffelijk over; Van der Vies had in dit zware derde bedrijf vooral de noodige verschuivingen naar het dramatische weten te bereiken. De oude muziek, door Hans Brandts Buys bewerkt en onder zijn leiding uitgevoerd, sloot goed aan bij den tekst.

Zoodat de uitverkochte schouwburg volkomen verdiend was en men m.i. een herhaling in Den Haag zou moeten overwegen.

M.t.B.