Euripides' Medea
Een uitstekende opvoering door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging
Charlotte Köhler als Medea

Na Sophokles' ‘Elektra’ Euripides' ‘Medea’: men kan de Amsterdamsche Tooneelvereeniging werkelijk niet verwijten, dat zij het zich in haar repertoire-keuze gemakkelijk maakt, en men moet haar, afgezien van alle verdere verdiensten of gebreken, dankbaar zijn, dat zij ons het oeuvre der Grieksche tragici teruggeeft in vertooningen, waarover men op zijn minst kan nadenken; moge zij ook in volgende seizoenen met dit werk voortgaan. Er is nog een zeer wijd perspectief!

Euripides sluit de Grieksche tragedie vrijwel af; hij voltooit het door zijn voorgangers Aeschylus en Sophokles bereikte, hij brengt het tevens tot ontbinding en staat aan het begin van een nieuwe dramatische ontwikkeling juist omdat hij aan de ontwikkeling van het Grieksche drama geen ‘opbouwende’ elementen meer heeft toegevoegd. Van de Grieksche tragici is Euripides de eenige, die later niet opnieuw behoefde te worden ontdekt; via Seneca is zijn invloed op de Westersche cultuur (men denke b.v. aan Racine, aan Vondel!) enorm groot geweest, zoozeer zelfs, dat men het euripideïsche drama sedert de Renaissance wel als een constanten factor in het cultuurleven kan beschouwen. Met Sophokles was dat anders; het is bekend, dat hij ‘verloren is gegaan’ en b.v. in de ‘Dictionnaire Historique et Critique’ van Pierre Bayle (1697) niet eens met name genoemd wordt, zoodat Lessing hem weer moest opgraven; met Aeschylus was het nog slechter gesteld. Terwijl er van Euripides 19 tragedies overgebleven zijn, zijn er van Sophokles slechts 7 teruggevonden. Alles een bewijs, dat het genie van Euripides het Europa der Renaissance heeft helpen vormen, terwijl de eigenlijke vertegenwoordigers der Grieksche tragedie als schimmen op den achtergrond bleven.

In ieder letterkundig handboek kan men natuurlijk de bekende waarheden over Euripides vinden, waardoor het verschil met Aeschylus en Sophokles wordt uitgedrukt: zijn rationalisme, zijn psychologisme, zijn ongeloof; drie dingen, die eigenlijk slechts diverse aspecten zijn van een en dezelfde persoonlijkheid, en van het verval der tragedie. Euripides heeft de overgeleverde tradities nog formeel behouden, maar de mythologische stof is bij hem nog slechts een voorwendsel voor het analyseeren van menschelijke hartstochten. Hij voert den proloog en de ‘deus ex machina’ in; hij bekommert er zich niet om, dat hij de handeling vooruit openbaart en desnoods door een onverantwoord wondereffect laat afloopen (hetgeen een zonde beteekent voor onze hedendaagsche begrippen van dramatische spanning!), omdat alle nadruk bij hem valt op de psychologische schildering, op de groote ‘scène’; het koor, waaruit de tragedie is voortgekomen en dat bij Aeschlycus de zin van het gebeuren uitmaakt om bij Sophokles in een soort ‘tusschenpositie’ te geraken, wordt bij Euripides volkomen bijzaak, en zelfs wel hinderlijk restant van den traditioneelen tooneelvorm. (Nog één stap verder, en Euripides' ‘opvolger’ Agathon verbant het koor eenvoudig dig naar de pauze, waar het als opvul-materiaal dienst doet).

De functieverandering van 't koor is uiterst karakteristiek voor de ontwikkeling van 't Grieksche drama; terwijl het in den bloeitijd bewijst, dat niets den tragici verder stond dan het ten tooneele voeren van de ‘werkelijkheid’, is het als ‘restant’ in de periode van ontbinding (Euripides) een even duidelijk bewijs voor het weggevallen-zijn van de oorspronkelijke dramatische impulsen; daarvoor in de plaats is gekomen de belangstelling voor het persoonlijke, voor het individueele, voor het pathologische en zelfs het drakige. De koele nieuwsgierigheid van het verstand verbindt zich bij Euripides met de exaltatie van den hartstocht; twee kanten alweer van een en hetzelfde soort schrijverschap, dat losgeraakt is van de oude tragische kern van het drama, het koor, waaraan men nauwelijks den naam ‘drama’ kan toekennen, omdat het koor in de eerste plaats verheerlijkt, visionnair is. Men vindt het euripideïsche stadium in Nietzsches ‘Geburt der Tragödie’ dan ook als parallel beschouwd aan het Sokratische stadium in de Grieksche philosophie; de critiek wordt hoofdzaak; het schoone bij Euripides is, evenals de deugd bij Sokrates, afhankelijk van het verstandelijk weten. Euripides en Sokrates worden door Aristophanes daarom gelijkelijk voor den gek gehouden als de vertegenwoordigers van een onpopulairen nieuwen tijd....

* * *

‘Medea’ is een van Euripides' bekendste stukken; dat kan men alleen al opmaken uit de vele navolgingen van het onderwerp (ook in Nederland, waar de oorspronkelijke tragedie bovendien herhaaldelijk vertaald is). Men begrijpt die belangstelling; het stuk is een ‘modern’ echtelijk drama, dat zich weliswaar in andere vormen dan de onze meedeelt, maar toch in de kern aan het psychologiseeren van onzen tijd sterk verwant is. Nu hier de hartstochten losgemaakt zijn van den ouden religieuzen achtergrond, krijgt het innerlijk conflict van Medea, die haar concurrente door haar tooverkunsten ombrengt en haar eigen kinderen vermoordt, iets van een in hevige uitersten gerealiseerde huwelijks-tragedie; Medea is (wat Elektra bij Sophokles nog niet was) reeds de ‘interessante vrouw’, die onrecht geleden heeft en zich daarvan rekenschap geeft op een wijze, die het waarschuwende ‘houd maat!’ van de voedster tot een aanfluiting maakt. De haat, die het product is van de ontgoochelde liefde, wordt hier tot de laatste consequentie doorgedreven; de moord op de eigen kinderen is de passie, die met alle grenzen heeft gebroken (en als zoodanig bijna onwaarschijnlijk, wanneer het er om ging een hedendaagsche situatie te beoordeelen). Medea is niet voor niets de Kolchische, die door den Griek Jason uit het barbarenland is meegenomen. In het gesprek tusschen Medea en Jason doet de laatste het duidelijk uitkomen: hij heeft Medea een gunst bewezen door haar de Helleensche (wij zouden kunnen vertalen: de mondaine, of Parijsche) wereld binnen te voeren, en die gunst weegt ruimschoots op tegen de diensten, die Medea hem bewees. Jason wordt hier geteekend als de zakelijke en zelfs ‘commercieel’ aangelegde, die zijn verstooten vrouw een bedrag aanbiedt om haar te helpen in haar verbanning; hij staat als de geciviliseerde en kortzichtige in het aangezicht van een barbaarsche felheid van gevoelens, waarvan hij aanvankelijk slechts een flauw vermoeden heeft. In het echtelijk dispuut is hij een oogenblik schijnbaar de meerdere.... om voor het geweld van de passie des definitiever aan het kortste eind te trekken.

Er is in deze schelle contrasten veel dat den toeschouwer van heden aan den draak doet denken; het wegvaren van Medea door de lucht in het bijzonder is een abrupt slot, waar men onwennig tegenover blijft staan. Maar de wijze, waarop de dichter het karakter van Medea openbaart, bewijst zijn enorme menschenkennis; hij loopt hier vooruit op de hedendaagsche analyse van de liefde in haar onsentimenteele gedaante, den haat, en staat ons als zoodanig veel nader dan b.v. Vondel.

* * *

Wij hebben de opvoering door de Amsterdamsche Tooneelvereeniging hier met eenige spanning tegemoetgezien, en (omdat zij al veel eerder te Amsterdam werd gegeven) ook al de noodige critiek gehoord, eer wij ons van de werkelijkheid zelf konden overtuigen. Waarschijnlijk is men inmiddels ingespeeld, want ik moet eerlijk bekennen, dat ik deze ‘Medea’ vrijwel over de geheele linie kan bewonderen. Zeker is de totale indruk niet zoo overrompelend als die van ‘Elektra’, het vorig jaar; maar daar zal ook het karakter van het stuk het zijne toe bijdragen. Zoo blijft de functie van het koor in zulk een uitgesproken psychologisch drama moeilijk geheel bevredigend op te lossen, en de regie van Defresne is daarin ook niet altijd geslaagd; zoo is voorts het slot, met Jasons wanhoopsmanifestatie en Medea's verdwijnen door de lucht een riskante vertooning, die ook gisteravond rammelde; dat Charlotte Köhler langs duidelijk zichtbare draden in een reeds van te voren gereedgehouden vehikel naar boven werd getrokken, mag met het ‘deus-ex-machina’-effect kloppen, het blijft niettemin iets raars en onbevredigends. Maar overigens: welk een voortreffelijke rol van Charlotte Köhler! Een andere nuance van vrouwelijk gevoelsradicalisme dan Elektra te zien gaf, maar niet minder geraffineerd over het voetlicht gebracht; een zeer zware rol, die bij een vergroving van die nuance dadelijk in het drakige zou omslaan. Daarvan is bij mevr. Köhler geen sprake; men is voortdurend geboeid door deze Medea, die bij het begin van het stuk reeds alles op één kaart schijnt te hebben gezet, al moet het moorddadig plan nog worden uitgewerkt, die bij het verhaal van den bode star en krampachtig triomfeert en zich als een demon op haar kinderen gaat storten.

Daartegenover een vooral in de eerste dialogen voortreffelijke, sober gehouden Jason van Ben Royaards, die alleen aan het hevige slot wel even kunstmatig aandeed; een man ‘van zaken’, bedacht op carrière, en als zoodanig zeer levend en reëel. La Chapelle gaf een zeer goeden Kreon, J. Carpentier Alting een wat slappen Aegeus (maar de rol is een van de onbehaaglijkste in het stuk), Frits van Dijk een bewogen vertellenden bode; als voedster deed Sara Heybloem te traag en gekunsteld aan, daarentegen voldeed Max Croiset als de opvoeder. De wijze, waarop Willy Haak en Nell Knoop de reien hebben gezegd, moet men bewonderen; in het algemeen trouwens voldeed ook het koor, al doet de symmetrische actie soms toch wat opzettelijk gestyleerd aan. Voor het eenvoudige, ruime decor niets dan lof.

Er was voor deze opvoering verblijdend veel belangstelling. Nadat deze uit haar merkwaardig voertuig was afgedaald, is Charlotte Köhler in het bijzonder zeer hartelijk toegejuicht; maar het applaus zal zeker ook de andere acteurs hebben gegolden. Ook regisseur Defresne verscheen ten tooneele.

M.t.B.