Het tooneelseizoen 1935-36
Nog altijd zit men in de ‘crisis’
De Beul en Napoleon Unique kunnen elkaar de hand drukken
Buitenlandsch tooneel gedecimeerd
Niemand zal, waar het het tooneel in het algemeen en het Nederlandsche tooneel in het bijzonder betreft, neiging voelen om zich aan optimisme te bezondigen. Er is iets met dezen vorm van kunstprestatie niet in den haak, en de geneesheeren van beroep zijn al sinds jaar en dag bezig in diverse tooneeltijdschriften en elders naar pillen en poeders te zoeken. Het resultaat is gering, en daarom moet dan de booze critiek het dikwijls ontgelden. De critiek, zoo hooren wij, moet water in den wijn doen; de critiek moet niet afbreken, maar opbouwen. Accoord, amen; maar wat opbouwen? Ziedaar de groote vraag, waarop juist de critiek geen antwoord vermag te geven, zonder dat er iets is! Een tooneelcriticus is tot veel bereid, als hij ergens iets ontdekken kan, dat een bepaald streven, een zekere homogeniteit van bedoeling vertegenwoordigt; maar blijkt daarvan iets bij het Nederlandsche tooneel? Het seizoen 1935/36 laat een negatieve echo hooren....
Ik ben nog altijd zoo vrij, aan de maatschappelijke crisis een zeer secundaire beteekenis toe te kennen, waar het gaat om de z.g. crisis van het tooneel. Ons tooneel (om zoo concreet mogelijk te blijven) heeft zijn functie verloren en nog geen nieuwe functie gevonden: dat is een heel andere zaak. Het had in de negentiende eeuw een functie; het bestreek een publiek, het bestreek ook bepaalde problemen, die in het bijzonder voor het tooneel geschikt zijn (Ibsen is van deze tooneelwereld een uiterst representatief voorbeeld). Maar dit vanzelfsprekende is verdwenen, vooral door de allergevaarlijkste concurrentie van de film, die allerlei tooneelprivileges heeft weggekaapt. Daartegenover kan het tooneel vrijwel niets stellen; het vegeteert voort, het tracht soms martelaars-allures aan te nemen, alsof daarmee iets bereikt ware; maar van een doelbewuste ‘politiek’, die geen struisvogelpolitiek zou zijn en die met name het probleem van de film onverbiddelijk als no. 1 op de agenda zou moeten plaatsen, hoort men niet. Gevolg: klachten, verzuchtingen en wat dies meer zij; ‘reactionnaire’ gezindheid, die zich het masker van de vermoorde onschuld voorhangt. Resultaat: een seizoen als het zoo juist overledene, dat bepaald slechter was dan het seizoen 1934/35, al had het natuurlijk diverse belangrijke momenten.
Het Hofstad-Tooneel.
Het gezelschap, dat het gezelschap par excellence van de residentie is, heeft ditmaal een repertoire gespeeld, dat al een bijzonder duidelijk beeld geeft van deze algemeene onzekerheid. Men behoeft daarvan de schuld niet bij den leider te zoeken, noch bij de afzonderlijke stukken; het gemiddelde was zeker niet slecht, en tooneelschrijvers blijken er altijd nog wel te zijn. Het probleem ligt niet zoozeer bij de tooneelschrijvers als bij datgene, wat zij te zeggen hebben; en de meesten van dezen teren voort op een reputatie van vóór de geluidsfilm, evenals sommige tooneeldirecteuren van dien ‘goeden ouden tijd’ niet kunnen loskomen. Ik neem het hun allerminst kwalijk, ik constateer slechts het feit. Misschien is ook de sociale positie van een gezelschap als het Hofstadtooneel hier een gewichtige factor. Het was van ouds het gezelschap van Den Haag, ook voor het amusement, dat de economische basis is van het tooneel als bedrijf; en dit amusement is voor een aanzienlijk deel naar den bioscoop verhuisd. Daarbij komt, dat de directeur van een gepriviligeerd gezelschap als het Hofstadtooneel niet vrij is in zijn handelingen; een toestand, die het hem vrijwel onmogelijk maakt een desnoods eenzijdige, maar vruchtbare ‘politiek’ te volgen, wil hij zijn nek niet breken over allerlei gepiqueerde instanties. Een en ander komt de eenheid en zinrijkheid van een repertoire in dezen tijd meestal niet ten goede.
De heer Van der Lugt Melsert heeft zelf gezegd, dat ‘Boefje’ (waarvan dit seizoen de vijfhonderdste voorstelling ging!) de kurk is, waarop het Hofstadtooneel drijft. Dat geeft te denken. Waarom werd ‘Het Onbekende Meisje’ van Molnàr, dat als stuk veel beter is en als opvoering de beste eigenschappen van het ensemble deed uitkomen, geen kurk? Of waarom niet ‘Het Geluk’ van Bernstein, dat minder sterk, maar toch veel sterker dan ‘Boefje’ is? Men tast hier in het duister, men weet maar weinig over het onbewuste van de ‘tooneelziel’ van het publiek....
‘Het Onbekende Meisje’ was zeker wel het hoogtepunt van het prestatievermogen van het Hofstadtooneel. Het gaf verder tal van goede voorstellingen: ‘Rood’ van Duvernois, ‘Komedie spelen’ van Broedelet; ‘De Geheime Deur’ van D. en C. Christie, ‘Het Doktersgeheim’ van Sidney Philipps; reprises als ‘Het Concert’ van Bahr en ‘Eenzaam’ van Fabricius, die veel qualiteiten hadden; daarnaast ook premières, waarvan men de roemlooze toekomst welhaast kon voorspellen. Wie heeft er behoefte aan ‘Een Glas Water’ van Scribe? Of aan een ‘N.V. Zon voor Renate’?
Het was ongetwijfeld een tegenvaller van beteekenis, dat het veelbesproken stuk van Paul Raynal, ‘Napoléon Unique’, een mislukking werd, en wel een zeer definitieve mislukking. Zoowel de tekst als de vertolking bleken niet in staat eenigen weerklank in de zaal te wekken; het was een doodgeboren kind, deze Napoleon, die door zijn verschijnen slechts scheen te willen bewijzen, dat de gaven van den heer Van der Lugt Melsert als regisseur niet op dit terrein liggen; ‘Het Onbekende Meisje’ was in dit seizoen het bewijs van zijn kunnen. Mevr. Ranucci Beckman, die naast hem regie voert, heeft ook thans weer uitstekend werk gedaan op een gebied, dat aan het zijne grenst.
De Amsterdamsche Tooneelvereeniging.
In tegenstelling tot het vorige seizoen, heeft de Amsterdamsche Tooneelvereeniging in de afgeloopen speelmaanden maar gedeeltelijk geluk gehad; pas tegen het einde kwam een opleving, die ons dan ook nog twee buitengewoon interessante opvoeringen bezorgde; ‘Biografie’ van den Amerikaan Behrman, en Euripides' ‘Medea’. (De ‘Midzomernachtsdroom’ werd in Den Haag niet gegeven). Ik noemde het eerste stuk bij de première het beste van het seizoen, en ik geloof, dat ik het daarop kan blijven houden; een stuk als dit heeft de eigenschap, dat het veel mislukking of halfslachtigheid goedmaakt. De opvoering van ‘Medea’ was zeker niet even superieur als ‘Elektra’, maar desalniettemin een tooneelgebeurtenis van groot belang. Charlotte Köhler bevestigde voor de zooveelste maal in de rol van Medea, dat zij een van de zeldzame Nederlandsche actrices is, die voor dit ‘groote’ werk het noodige talent hebben, terwijl Loudi Nijhoff verrassend debuteerde als de schilderes in ‘Biografie’.
De Amsterdamsche Tooneelvereeniging heeft echter gemeen met het Hofstadtooneel, dat een première, waarin zij veel geestelijk (misschien ook ander) kapitaal had belegd, mislukte: ‘De Beul’ van Lagerqvist. De nogal bête relletjes, die door zekere elementen om dit stuk op touw werden gezet, waren alleen bijzonder geschikt om de quaestie van waarde of onwaarde van stuk en vertooning volkomen te vertroebelen; er kwamen nu manifestaties in de plaats van beoordeelingen, en de vrijheid van meeningsuiting werd de inzet in plaats van de qualiteit van ‘De Beul’. Men mag de keuze van Van Dalsem overigens wel als een ernstigen misgreep beschouwen. Zelden heb ik zulk een onaangenaam, rhetorisch en bovendien vervelend stuk zien ‘opwerken’ (vergeefs echter) met zooveel tooneelbombarie en lichteffecten! Een slechter dienst aan de zaak, waarvoor hij wilde opkomen, had Van Dalsum nauwelijks kunnen bewijzen! Dat neemt niet weg, dat de poging om ‘De Beul’ in geschreeuw en stank te smoren, op een nog lager peil stond en getuigenis aflegde van het volkomen ontbreken van geest bij de organisatie van de ‘pan’. Hoe magnifiek doet het, hierbij vergeleken, de slag tusschen romantiek en klassicisme ter gelegenheid van de opvoering van ‘Hernani!’
Een poging om een vlucht in het exotischinfantiele aan te dienen als een tooneeldaad was de opvoering van het Chineesche stuk ‘De Geborduurde Bal’. Verder zagen wij nog een verdienstelijke interpretatie van een goed stuk, ‘Het Vrijdagskind’, en een spel voor jongelieden en vlieghelden, ‘De B 21 vliegt om de wereld’, van Planten. Ik geloof, dat men van deze B 21 meer vluchten had verwacht, in verband met de populariteit van het onderwerp; maar alle vliegers gaan niet op, zooals men dat begeert..
Toenemende onzekerheid dus ook hier. Dat de twee regisseurs, Van Dalsum en Defresne, zich handhaven, is overigens een heuglijk feit.
Het Centraal Tooneel; Het Masker; diversen.
De grootste ‘trefzekerheid’ vertoont onder de Nederlandsche gezelschappen wel het Centraal Tooneel. Het heeft zich een zelfbeperking opgelegd, die in het algemeen goede resultaten voor de practijk afwerpt. Een enkele vergissing: ‘Death takes a Holiday’, dat het ensemble ten eenenmale niet bleek te liggen. Maar verder doorgaans werk, dat qualiteiten bezit; ik vermeld hier in de eerste plaats het aardige stuk ‘Oude Liefde’, dat Laseur en Mary Dresselhuys wel op hun voordeeligst deed uitkomen. ‘Meisjeslyceum’ van Fodor werd een succes bij het publiek, maar stond niet op hetzelfde peil als ‘Oude Liefde’. Daarnaast zagen wij van het Centraal Tooneel een paar vlotte blijspelen, terwijl het Jezuïetenstuk ‘Het Voorste Legioen’ nog niet tot Den Haag doordrong.
Ook van ‘Het Masker’ kwam ditmaal eenig werk van beteekenis. Het was vooral ‘Elisabeth van Engeland’ van Josset, dat door de groote rol van Else Mauhs sterk de aandacht trok. Het stuk bleek min of meer een modeartikel, maar voor Mauhs had het een voortreffelijke titelrol. ‘Voorloopige Invrijheidstelling’ deed eveneens de verdiensten van het gezelschap uitkomen, dat evenals het Centraal Tooneel, over een paar goede acteurs met gevoel voor de nuance beschikt. Dat men meer zou kunnen bereiken, wanneer twee gezelschappen van deze kategorie werden samengesmolten, lijkt mij overigens niet aan twijfel onderhevig: want voor stukken met grooter bezetting moet men nu dikwijls zijn toevlucht nemen tot tweede- of derde rangskrachten.
Naast het Centraal Tooneel en Het Masker kwamen zich zoo nu en dan nog vogels van diverse pluimages presenteeeren. Adolphe Engers verraste door een uitstekende opvoering van ‘Wer Weint um Juckenack’; een expressionistisch, maar allerminst versleten stuk van Hans Rehfisch; ook zijn Molnàr-interpretaties waren de moeite waard. Natuurlijk was ook Cor Ruys van de partij; zijn troep is zwak, maar hijzelf is nu eenmaal vijf acteurs waard. Met de reprise van ‘Welkom Vreemdeling’ bereikte hij trouwens ook met het ensemble geen slechte resultaten.
De V.C.S.B. gaf ook hier een sterke opvoering van Vondels ‘Lucifer’ onder regie van A. van der Vies. En hier mag niet vergeten worden de voordrachtsavond van Charlotte Köhler, die haar virtuositeit nogmaals bewees door de interpretatie van Prediker, Hooglied en Psalmen.
Buitenlanders
De autarkistische principes doen hun invloed ook gelden op het tooneelleven. Vergeleken bij vroeger heeft het buitenlandsche tooneel hier nauwelijks een aandeel meer in het seizoen. Alleen uit Frankrijk wordt zoo nu en dan via de Alliance Française en Nederland - Frankrijk een en ander over de grenzen gebracht. Ik zeg er dadelijk bij, dat de spelqualiteiten van deze geïmporteerde acteurs ditmaal zonder uitzondering uitmuntend waren; het Fransche tooneel handhaaft ook ten onzent zijn reputatie. Een woord van scherpe critiek op de keuze der stukken kan daarnaast niet achterwege blijven. Wie die stukken uitkiest, weet ik niet, maar men zou het inderdaad evengoed aan de grillen van een impresario kunnen overlaten, zoo volmaakt willekeurig en doorgaans bar middelmatig was het tooneelwerk, dat ons ditmaal werd voorgezet. De voorstellingen van de Alliance zijn mede een mode-aangelegenheid, en zij zijn bijna altijd zoo goed als uitverkocht; is dit alleen het geval, omdat men bij voorkeur bij Sacha Guitry en consorten verwijlt? Deze auteur opende en sloot het seizoen, als wilde hij zeggen, dat hij het maar voor het zeggen had. ‘Espoir’ van Bernstein was hier al eerder door Het Masker geintroduceerd en zoo was ‘Nationale 6’ van Bernard een (wat zonderling) hoogtepunt; zonderling, wat de waarde van de stukken betreft.
Verder hadden wij het Vlaamsch Volkstooneel met ‘Tijl’ te gast, dat zeer gemengde indrukken achterliet. De Blaue Vogel vloog weer een rondje, maar bleek sterk geruid te hebben en zich niet aanzienlijk meer te onderscheiden van andere vogels in deze branche. De heer Jushny, die zich niet ontziet moppen met baarden als versch op te disschen en zijn ‘Leierkasten’ bij iedere tournée weer ‘abzuleiern’, moest een voorbeeld nemen aan het cabaret Die Pfeffermühle, dat in het afgeloopen seizoen weer met een geheel nieuw repertoire kwam en, vooral dank zij Therese Giehse, een uitermate weldadige afwisseling was in de eklektische neutraliteit van onze eigen gezelschappen!
De verovering van angelsaksisch georiënteerd Den Haag door de zeer begaafde declamatrice Ruth Draper kwam tegen het einde van het seizoen.
Dans.
Moest ik het vorige jaar bloedarmoede constateeren in het verloop van het dansseizoen, ditmaal werden wij beter bedeeld. Niet alleen, dat Jooss en Argentina hun al traditie geworden bezoek kwamen brengen; maar ook Mary Wigman gaf ons gelegenheid de legendevorming omtrent haar kunst aan haar prestatie te verifieeren, terwijl het Hindoeballet van Menaka een interessante noviteit bleek; Jodjana gaf zijn afscheidsavond; en voorts kregen wij nog al dan niet russische Ballets Russes en een minder geslaagd optreden van het ballet Schwezoff. Dat is bij elkaar niet gering. Den Haag absorbeert nog steeds, op dat feit moet de hoop van de minnaars der scaenische kunsten maar gevestigd blijven.
M.t.B.