Het voorste legioen
Een tooneelspel rondom de Jezuïetenorde door Emmet Lavery
Centraal Tooneel

Het merkwaardige stuk, waarvan het Centraal Tooneel gisteren de Haagsche première heeft gegeven, was om redenen, die met de essentieele waarde van een en ander wel niet te maken zullen hebben, tot dusverre aan de residentie onthouden; want men zal zich herinneren, dat het reeds in het vorige seizoen te Amsterdam ten doop werd gehouden. Was het daarom misschien uit de belangstelling van velen verdwenen? De maar matig bezette zaal zou het haast doen vermoeden; een stuk als dit verdient meer publiek, verdient minstens een vollen schouwburg. De afwezigen kunnen overigens hedenavond hun schade nog inhalen.

‘Het Voorste Legioen’ is een spel van Jezuïeten, die het voorste legioen der strijdende kerk vormen. Zoo wil het de katholieke opvatting en zoo wil het in laatste instantie ook de schrijver van dit knappe tooneelstuk. Wij hebben hier te doen met een stuk van katholieke origine, dat op zeer objectieve manier voor het katholieke geloof opkomt; zoo objectief zelfs, dat men gedurende de eerste twee bedrijven denkt, dat de grondslagen der kerk er in worden aangetast; de auteur weegt n.l. met groote onpartijdigheid de argumenten van credo, twijfel en scepticisme tegen elkaar af, waaruit uiteraard in de eerste ronden het geloof de nederlaag lijdt. In de eerste ronden: immers, deze objectiviteit blijkt tenslotte de modernste vorm van apologie; want wie het publiek waagt in te wijden in de ernstigste bedenkingen tegen de denkwijze der Jezuïeten-Orde en tegen de aanvaarding van het wonder der genezing door bovennatuurlijke macht, kan zich, gelijk de schrijver van ‘Het Voorste Legioen’, het gemakkelijkst permitteeren om in de laatste ronde de rollen plotseling om te keeren en het geloof te laten zegevieren over den twijfel. Daarom lijkt mij dit stuk als pleidooi voor de Jezuïeten ook aanmerkelijk imponeerender dan sommige goedkoope katholieke propagandastukken, waarin het nóch met de psychologie, nóch met de logische argumentatie erg nauw wordt genomen. Dat van Jezuietenzijde tegen ‘Het Voorste Legioen’ is geprotesteerd, lijkt mij dan ook kortzichtige politiek; wat de schrijver aan critiek en scepsis op de planken toelaat, vergoedt hij ruimschoots weer door een stralende apotheose van het geloof; voor geesten, die niet al te intiem zijn met de geheimen van het katholieke denken en (zeer terecht) door den objectieven toon en de psychologische zuiverheid van den auteur vertrouwen hebben gekregen in zijn persoonlijkheid, kan die apotheose dus wel degelijk een indrukwekkende vermaning tot bekeering zijn, die zij van een billijker apologeet niet zouden slikken.

Toch raakt Emmet Lavery in ‘Het Voorste Legioen’ niet het eigenlijke Jezuïetenprobleem aan, dat voor niet-katholieken bestaat in dit psychologisch raadsel: hoe kunnen bergen specialistische scherpzinnigheid en logische subtiliteit samengaan met de onderwerping aan een geloof, dat een ‘credo quia absurdum’ als diepste waarheid postuleert? Men leert over dat raadsel een en ander uit den strijd tusschen Jezuïeten en Jansenisten, in welken strijd de Sociëteit van Jezus verschijnt als de plooibare, ‘moderner’ georiënteerde, voor den burger toegeeflijker om des te taaier vast te kunnen houden aan de redding van het geloofsbezit in den vorm der katholieke kerk. Het is nu opvallend, dat tot deze tegenstelling ‘Het Voorste Legioen’ niet doordringt; de discussie betreft nauwelijks den geloofsinzet zelf, maar alleen de documentatie van dat geloof door een wonder; het ‘betoog’ van den schrijver schijnt te bedoelen, dat zelfs het wetenschappelijk volledig verklaarbare wonder nog niet tegen het geloof pleit, omdat het door een onverklaarbaar wonder, dat er op volgt, als instrument Gods kan worden geduid. In deze argumentatie steekt ook de qualiteit van het stuk als katholiek pleidooi. Het eerste wonder (de gezondwording van pater Serge Strelsky, die een ware epidemie van wonderbaarlijke genezingen ten gevolge heeft) wordt aan de scherpste rationalistische critiek onderworpen; des te meer ontwapend staat dan de toeschouwer tegenover het tweede wonder (de gezondwording van het jongetje Jimmy Magee), dat buiten het bereik der wetenschappelijke verklaring valt. Aan de basis van het geloof als zoodanig wordt niet geraakt; de huisdokter van het College, die de ‘manager’ is van den genezen pater, is weliswaar een ongeloovige, maar hij is dat bij wijze van ontgoocheld skepticus, die niet meer naar de mis gaat; en de Jezuïet pater Mark Ahern, jurist, die aan het wonder twijfelt, omdat hij de natuurlijke verklaring niet van zich af kan zetten, twijfelt alleen, omdat hij voor zijn geloof in Christus de reclame van een journalistiek uitgebuit mirakel niet noodig heeft en haar voor de waardigheid der Sociëteit beleedigend acht. Zij worden dan ook beide door het tweede wonder weer volledig ‘rolvast’; het stuk zou dus door een Jezuïet geschreven kunnen zijn, zoo uitstekend dient het de belangen van de groote zaak juist door de argumenten van den ‘advocatus diaboli’ voorop te stellen!

Een minder argeloos toeschouwer zal echter in het derde bedrijf onwillekeurig het gevoel krijgen, dat de auteur de geesten, die hij uit de onderwereld der psychologische critiek opriep, niet zonder kunstmiddelen weer naar die veilige plaats verbant. Zoo scherp immers heeft Emmet Lavery zijn personages tegen elkaar uitgespeeld, dat men de idylle van het slot (dokter Morells en pater Aherns ‘bekeering’) als te gemakkelijk ervaart. Voortreffelijk is b.v. de rector, pater Duquesne, getypeerd als de tolerante, door persoonlijke autoriteit regeerende priester, die desalniettemin zijn persoonlijke consideraties ondergeschikt maakt aan de Orde: dat hij tenslotte op een symmetrisch gearrangeerd sterfbed tot een symbool van heiligheid wordt verheven, doet daarbij als overbodig aan; ons respect voor dezen pater behoefde deze apologetische nadrukkelijkheid niet. Niet minder knap zijn de overige paters geteekend; de gezagsmenschen (vice-rector en novicen-meester), de door voorbijgaande onzekerheden gekwelden (de twee jonge geestelijken Fulton en Rawleigh), de milde visitator met zijn koloniale ervaring; en lichten spot met den professioneelen hoogmoed der Jezuïeten veroorlooft de schrijver zich in de karakteristiek van een humoristische bijfiguur als monseigneur Michael Carey. Een zeer overtuigende dialoog en een sterke compositie behooren bovendien nog tot de vele goede eigenschappen van het geheel.

* * *

Een stuk van louter mannenrollen, aequivalent in dit opzicht van Schnitzlers ‘Prof. Bernhardi’; maar daarom niet minder een boeiende vertooning, rijk aan gevarieerde elementen. Cor Hermus vooral in de laatste scènes bijzonder overtuigend als de rector; zelfs de précaire sterfscène brengt hij zeer goed over het voetlicht. Ook Remmelts legt al zijn temperament in de rol van Mark Ahern; ik stel mij deze figuur eenigszins anders voor, maar de opvatting van Remmelts (nog al erg sanguinisch) voldoet toch zeer wel. Coen Hissink, Lucas Wensing, Cees Laseur, Joh. Schmitz en Gijsb. Tersteeg zijn allen uitstekend in hun verschillende paterlijke créaties; Herman Schwab moet speciaal worden genoemd als monseigneur Carey, een alleraardigst, ‘langs den neus weg’ gespeeld rolletje! En hoe voortreffelijk is hier Jan van Ees als de huisarts! Het is jammer, dat hij zijn skepsis wat overhaast aflegt, want zij past hem werkelijk veel beter dan de herwonnen zekerheid. Gerard Schild geeft voorts een ietwat hysterisch geaccentueerden pater Strelsky (op deze plaats is dat accent zeker niet onjuist), terwijl Mary Dresselhuys het jongetje, dat het tweede wonder brengt, bewonderenswaardig sober vertolkt.

De opvoering, onder de zeer verdienstelijke regie van Laseur, telt 11 tafereelen, maar door het bijzonder vlotte changeeren heeft men geen oogenblik last van hinderlijke onderbreking. Of de sfeer van het College authentiek is, durf ik niet beoordeelen, maar in ieder geval past het decor, naar ontwerp van Lucas Wensing, zich harmonisch bij het spel aan.

De aanwezigen hebben door langdurig applaus aan het slot van hun instemming doen blijken.

M.t.B.