Fraulein Else
Tooneelbewerking van Schnitzlers novelle van Ernst Lothar
Bij het Hofstadtooneel

DE OPVOERING, waarvan wij gisteren de première hebben bijgewoond, verdient eenige nadere commentaar; want volkomen duidelijk is de ontwikkeling, die aan de totstandkoming van dit stuk vooraf moet zijn gegaan, niet.

In 1924 verscheen de novelle ‘Fräulein Else’ van Arthur Schnitzler. Het boekje wekte op slag, en allerminst ten onrechte, groote belangstelling bij het lezend publiek; met ‘Reigen’ behoort zij zeker tot de allerbekendste werken van den Weenschen psycholoog. Misschien is het gegeven, een variant op de historie van Monna Vanna, aan dit succes niet geheel vreemd; maar dat doet niets af aan de bijzondere qualiteiten van de novelle, die in haar soort voortreffelijk is, en te meer te bewonderen, omdat zij een waagstuk mag heeten. Niet, dat Schnitzler den ‘monologue intérieur’ heeft uitgevonden; het procédé, afkomstig naar het schijnt van Edouard Dujardin, is veel ouder, heeft sedert dien toepassing gevonden o.a. bij Joyce (‘Ulysses’) en laatstelijk nog in Nederland bij Vestdijk (‘Meneer Vissers Hellevaart’); maar Schnitzler heeft de kunst verstaan om in zijn novelle deze techniek volkomen dienstbaar te maken aan zijn eigen sfeer, die van de geparfumeerde decadentie; aan de ‘laatste loot van een vermoeid geslacht’, in dit geval: Fräulein Else. Het gegeven behoef ik wel niet uitvoerig te refereeren, want het boekje is bekend genoeg: Else krijgt in het hotel, waar zij verblijf houdt, bericht van haar moeder, dat zij een anderen gast van het hotel, Von Dorsday (die een bekende is van de familie), moet vragen om een onmiddellijke leening van dertigduizend gulden aan haar vader, die anders gearresteerd zal worden; een ‘bagatel’, waarvoor deze heer op leeftijd als tegenprestatie eischt, dat hij Else naakt mag zien. Ziehier de heele ‘fabel’, waarop Schnitzlers novelle drijft. Belangrijk is dan ook niet dat ‘verhaaltje’, maar belangrijk is het door den ‘monologue intérieur’ vertolkte innerlijke drama van het meisje, dat door dit voorstel van den ouden viveur de crisis in haar eigen zielsleven acuut voelt worden. Immers: Schnitzler legt er den nadruk op, door tal van kleine détails, dat Else een vrouw is zonder resoluut verzet tegen de condities van Von Dorsday. Zij dobbert tusschen een narcistische verliefdheid op haar eigen lichaam, weerzin tegen ‘den’ man, en tegelijk de lust zich cadeau te geven aan een ‘filou’; ‘die Filous sind mir gefährlich’. Misschien zal de psychoanalyse zelfs een binding aan den vader op den achtergrond kunnen vaststellen, die Else beïnvloedt, die haar onlust tot leven, gemengd met een (geringere) onlust tot sterven, in een bepaalde richting drijft, die haar Von Dorsday tegemoet doet gaan en haar na het schandaal door haar flauwvallen in de hall, naar het veronal doet grijpen. Maar zoover behoeft onze psychologische nieuwsgierigheid ditmaal niet eens te gaan; waar het op aankomt is, dat het geheele ‘verhaal’ zich afspeelt in de motieven van Else, afgewisseld door korte stukjes dialoog, en dat het voorstel van Von Dorsday Else volstrekt niet alleen maar beleedigt, om haar daarna als het doorgezaagde weesmeisje naar de slachtbank der onzedelijke tentoonstelling te drijven; integendeel, Else is een wezen zonder de viltaliteit, die haar een besliste keuze mogelijk zou maken, zij is ‘ambivalent’ ingesteld; was Von Dorsday maar de filou met den Romeinschen kop, dan....

Zoo heeft Schnitzler, louter componeerende met de onuitgesproken argumenten van een in zichzelf verdeelde ziel, Fräulein Else gezien; zijn werk is gaaf, omdat het een eenheid geworden is; het is een stroom, waarop de motieven onverbiddelijk voortdrijven naar het fatale einde, de veronal:

‘Ich fliege... ich träume... ich schlafe... ich träu... träu... ich flie...’

De ‘monologue intérieur’ sterft uit in het zwijgen van den dood.

* * *

In het programma van het Hofstadtooneel wordt nu de volgende verklaring gegeven voor het ontstaan van de tooneelbewerking in quaestie:

‘Eenige jaren geleden kwam in het Wiener Journal een bericht voor, dat de auteur Arthur Schnitzler aan een theaterdirecteur en tooneelschrijver Ernst Lothar toestemming had gegeven om zijn novelle “Fräulein Else” voor tooneel te bewerken. Eenigen tijd tevoren was deze novelle reeds verfilmd met Elisabeth Bergner.

Later kwam het bericht, dat Lothar aan de bewerking bezig was en dat de hoofdrollen zouden worden gespeeld door de door de film zoo plotseling bekende Paula Wessely en Albert Bassermann.

De première had plaats te Weenen eenige maanden geleden zonder Paula Wessely, maar met medewerking van een voor ons Hollanders onbekende Oostenrijksche actrice en Bassermann.’

Van deze verklaring moet men natuurlijk acte nemen. Blijkbaar heeft Schnitzler den heer Lothar (mij verder onbekend) toestemming gegeven om zijn novelle te bewerken, maar even zeker heeft hij haar nooit op de planken gezien, aangezien hij voor de Weensche première reeds lang overleden was! Men kan, dit in aanmerking genomen, moeilijk gelooven, dat hij het resultaat van 's heeren Lothars bewerking zou hebben functionneerd; want wat men ook van dit tooneelstuk wil zeggen, van Arthur Schnitzler is het niet, zooals abusievelijk op het programma vermeld staat! Het is een stuk van Ernst Lothar, die eenige uitwendige motieven (veel waren het er niet, omdat Schnitzlers novelle zich vrijwel geheel in de dimensies van het innerlijke afspeelt) aan ‘Fräulein Else’ heeft ontleend. De hoofdfiguur wordt in dit stuk een dame, die zich opoffert voor een edelen vader (zoo edel is hij bij Schnitzler waarlijk niet!); zij houdt voortdurend tweegesprekken met een lastige en vervloekt nieuwsgierige tante, aangesteld door Lothar om den ‘monologue interieur’ voor het tooneelpubliek hoorbaar te maken in een dialoog; en het eenige houvast, dat werkelijk een houvast kon zijn, was de scène tusschen Else en Von Dorsday, die dan ook de beste van het geheele stuk geworden is. Lothar heeft voorts nog een aandoenlijk tafreeltje tusschen de papa en mama van Else ingelascht (dat overigen totaal misplaatst is in de conceptie, gesteld dat die van Schnitzler ware!), en de uitstekende slotscène tusschen Else, Paul en Cissy heeft hij vervangen door een tooneeleffect in de hall van het hotel, het is alles bij elkaar vrij grof werk, en ik neem aan, dat Schnitzler zelf het eenmaal beter gedaan zou hebben, gegeven zijn instinct voor het tooneel. En dit eene vooral mag hier niet verzwegen worden: met de novelle ‘Fräulein Else’ staat dit stuk van Lothar slechts in een zeer verwijderd verband. In het programma komt dat niet voldoende uit.

En deze tooneelbewerking ‘an und für sich’? Zij is niet onhandig, maar toch niet sterk dramatisch, wat ook moeilijk kon, aangezien het interieure drama er uit is verdwenen. Daarvoor zijn enkele bijfiguren uit de novelle (die daar uiteraard slechts projecties van Else's geest blijven) in opgedoften staat in de plaats gekomen: Paul, Cissy, de tante (onmatig opgezwollen tot een tweede hoofdpersoon), de vader en de moeder. Alleen de ontmoeting tusschen Else en Von Dorsday is eenigszins analoog aan Schnitzlers conceptie, en doet het dramatisch wel.

* * *

Cor van der Lugt Melsert had voor deze opvoering met den heer Lothar rekening te houden, al had hij waarschijnlijk liever met Schnitzler zelf te doen gehad; dat was ook aan zijn regie wel te merken; zij was minder zeker dan zij in andere gevallen pleegt te zijn. Ook Annie van der Lugt Melsert - Van Ees moest een Else spelen, die (anders dan de Else van Charlotte Köhler) weinig gemeen heeft met de persoon uit de novelle; men kan het haar nauwelijks kwalijk nemen, dat haar creatie geen vat kreeg op den toeschouwer en alleen in de scène met Von Dorsday meer bewogenheid had. Haar interpretatie van het slot (waarom niet in bontmantel, zooals Schnitzler aangeeft, en wèl in een veel onaannemelijker negligé?) was misschien niet slecht, maar de tooneelbewerking is er hier te zeer naast om deze sterfscène boeiend te kunnen maken.

Theo Frenkel had als Von Dorsday zeer goede momenten, al chargeerde hij zoo nu en dan wat sterk. Aan Pine Belder was de onuitstaanbare tante ten deel gevallen, die zij met alle toewijding van een lastige oude dame wist te spelen. Voorts kon Anton Roemer even pakken door zijn interpretatie van den vader. Hélène Berthé was de moeder, Eduard Palmers en Mimi Boesnach verzorgden de verhouding Paul-Cissy; voorts verwekte Fie Carelsen emotie door een vuurroode pruik (als mevr. Winawar).

Een goed bezette schouwburg heeft vriendelijk geapplaudisseerd. Voor Annie van Ees en Theo Frenkel werden bloemen opgedragen.

M.t.B.