Het tooneelseizoen 1936-'37
Teekenen van opleving op bescheiden schaal
Ook economische verbetering?
Het buitenlandsch tooneel blijft uit
Het rapport over het vorig tooneelseizoen moest in mineur gesteld worden. Het was wellicht het minst geanimeerde seizoen sedert jaren. Gelukkig is daarin thans eenige, zij het voorlooping ook bescheiden verandering gekomen; 'n overzicht over 't tooneelseizoen 1936/37 kan weliswaar nog niet in juichenden toon worden gesteld, maar de rapporteur heeft toch alle redenen, om teekenen van opleving te signaleeren.
Hangt dit met het einde van de economische crisis (of liever: met het begin van de economische opleving) samen? Het wil mij voorkomen, dat het verband tusschen het eene en het andere slechts secundair is; er hangt veel af van de keuzen, die de directeuren uit de aangeboden stukken weten te doen, en de eene maal valt die keuze beter uit dan de andere. Maar op het schouwburgbezoek heeft de devaluatie ongetwijfeld invloed gehad, als men tenminste mag oordeelen op grond van het aantal bezoekers bij première, de eenige bron van kennis van den tooneelcriticus op dit gebied. Zaten wij een vorig jaar dikwijls op schaarsch bevolkte stoelen te turen (voor het scherm opging natuurlijk!), ditmaal behoorde een leege première tot de uitzonderingen. Mag men daaruit conclusies trekken voor de opleving van het schouwburgbezoek in Den Haag in het algemeen? Het zou interessant zijn, de curve der statistiek onder oogen te krijgen en dezen zuiver persoonlijken indruk te verifieeren.
De hoofdzaak van een seizoen is echter het peil van het vertoonde werk, en men mag wel zeggen, dat het gemiddelde thans belangrijk hooger is geweest dan in het seizoen 1935/'36. Vooral het begin was zeer hoopgevend, en daarom bleek de inzet moeilijk te overtreffen; een zekere mate van afbrokkeling tegen het einde is onmiskenbaar, al kwam een enkele verrassing ook toen nog als welkome onderbreking.
Een enkel woord eerst over een minder heuglijke omstandigheid. Het aandeel van het buitenlandsche tooneel (afgezien van het Fransche, dat op beperkte schaal door de Alliance Française en Nederland-Frankrijk geïntroduceerd wordt) in het tooneelseizoen is miniem geworden. Ook ditmaal bleek de Duitsche, eens zoo roemrijke tooneelspeelkunst voor Nederland vrijwel verloren; en dit is een lacune van groote beteekenis. Misschien is het den Nederlandschen gezelschappen, die zelf ook over behoorlijke krachten beschikken, niet onwelgevallig, dat zij deze concurrentie moeten missen, maar daarmee heeft de schouwburgbezoeker niet te maken. Hem gaat slechts het gepresteerde aan, en het Duitsche tooneel mist hij noode. Men kan het stuk ‘Schneider im Schloss’, waarmee de knappe acteur Hermann Thimig hier is opgetreden, toch moeilijk au sérieux nemen als voorbeeld van Duitsch tooneel! Men had Thimig dan ook gaarne in een zoowel voor dat tooneel in het algemeen als voor zijn eigen talent meer representatief werk gezien!
Vermoedelijk zal in deze situatie overigens wel geen verandering komen, eer de autarkie als cultuurprincipe tot het verleden behoort.
Het Hofstadtooneel.
De verandering ten goede betreft in de eerste plaats wel het Haagsche gezelschap, het Hofstadtooneel, dat in 't vorig seizoen slechts matige appreciatie kon ontmoeten. Er valt hier zelfs een reeks van uitstekende opvoeringen te noteeren, die inzette met het geruchtmakende ‘Onschuldige Meisjes’. Dit stuk, dat door een zonderlinge interpretatie van ‘zedelijkheid’ uit den Koninklijken Schouwburg werd geweerd en zijn heil in den Princesse Schouwburg, het Gebouw en Diligentia moest zoeken, was een volledig succes zoowel voor de regie van Cor van der Lugt Melsert als voor de vertolkster van de hoofdrol, Myra Ward, die hierdoor de verrassing van het seizoen werd. De stukken, die op deze opvoering volgden, hebben meerendeels niet teleurgesteld, en er was zelfs zeer belangrijk werk onder. Ik denk b.v. aan het boeiende ‘Success Story’ (‘Carrière’) van John Howard Lawson; een Amerikaan, dien men niet overschat door hem met Behrmann den auteur van ‘Biografie’, te vergelijken; maar daarnaast staan minder opzienbarende, maar toch verdienstelijke opvoeringen als ‘Een Lentedag’ (‘Call it a Day’) en Durans ‘Trois, Six, Neuf’ en andere stukken, die ook bewezen, dat het Nederlandsche tooneel nog altijd over goede krachten beschikt.
Het huwelijk van Princes Juliana en Prins Bernhard bracht een tijdelijken springvloed van gelegenheidsstukken, waarvan het Hofstadtooneel ‘Uit het Leven der Oranjes’ van Ben van Eysselstein voor zijn rekening nam. Na eenig gekwakkel (de wederopvoering v. Shaws ‘Keizer van Amerika’ was een misgreep, ‘Het Verboden Stuk’ een minder geslaagd soort humor, de tooneelbewerking van Schnitzlers ‘Fräulein Else’ een teleurstelling) bracht de tweede helft van het seizoen o.m. nog ‘De Witte Ziekte’ van Capek in een veelszins merkwaardige vertolking en het bekoorlijke ‘Christian’ van Yves Noé, waarin Adolphe Engers als regisseur en acteur uitblonk. Verder was de regie, evenals verleden seizoen, in handen van Cor van der Lugt Melsert (die in Witte Ziekte" het twintig-jarig bestaan van het gezelschap heeft herdacht) en Bets Ranucci-Beckman: een combinatie, die geprolongeerd schijnt te worden.
De Amsterdamsche Tooneelvereeniging.
Ook De Amsterdamsche Tooneelvereeniging heeft een beter seizoen achter den rug dan in 1935/36, toen de ongelukkige ‘Beul’, die als hoogtepunt bedoeld was, door een even ongelukkig relletje onverdiende belangstelling trok. Was het blijspel ‘Boy meets Girl’ niet bepaald een gelukkig begin, de reprise van Shaws ‘St. Joan’ kon niet anders dan een uitstekende keuze worden genoemd. Het was zelfs voor Shaws reputatie een goede samenloop van omstandigheden, dat hij ditmaal niet alleen vertegenwoordigd behoefde te blijven met zijn ‘Applecart’, een product van zijn ouderdom en een argument tègen hem; zijn interpretatie van Jeanne d'Arc bleek nog volkomen bestand tegen den tijd, en de opvoering een verdiend succes. Het is te hopen, dat deze Shaw repertoire zal houden; hij heeft er recht op.
Verder trok een nieuwe ensceneering van ‘Een Midzomernachtdroom’ de aandacht; men moest daarbij meer reserve laten gelden, wat de opvatting van de regie betreft, maar een belangrijke vertooning was het zeker. Hetzelfde kan gezegd worden van de nieuwe opvoering van ‘Macbeth’; een zeker oorspronkelijke interpretatie, met een paar zeer opmerkelijke rollen van Van Dalsum (Macbeth) en vooral Charlotte Köhler (Lady Macbeth), maar niet zonder zwakke plekken. Ik kan het feit van de wederopvoering op zichzelf echter niet anders dan van harte toejuichen en de hoop uitspreken, dat Shakespeare's groote tragedies ook in het komend seizoen niet zullen ontbreken.
Met stukken ‘Een Vrouw in haar Bloei’ van Amiel (een van de successen van het gezelschap), en ‘De Heer en Mevrouw Séverin’ van Ransan heeft de Amsterdamsche Tooneelvereeniging ook het psychologiseerende Fransche tooneel eer bewezen. Paul Huf heeft een gelukkige greep gehad met ‘De Zonderlinge Dokter Clitterhouse’, waarin hij de titelrol speelde en waarvan hij de regie voerde.
Andere gezelschappen.
Het Centraal Tooneel had men hier wel wat vaker willen zien, want het is een gezelschap, dat door zijn samenstelling een speciaal repertoire bijzonder goed tot zijn recht doet komen; maar wàt wil zagen, was steeds de moeite waard. Ik noem allereerst de uitmuntende satyre van Curt Götz, ‘Prof. Dr Hiob Prätorius’, waarin Laseur als Prätorius excelleerde, maar die ook de rest van het ensemble zeer goede kansen gaf; en dan ‘Het Voorste Legioen’, een curieus stuk rondom de Jezuïetenorde, waarvan de residentie de première wat laat heeft gekregen, voorbeeld van katholiek tendenstooneel van sterk gehalte en zonder goedkoope effecten. En in een blijspel als ‘French Without Tears’ (‘Lorelei 1937’) ziet men de talenten dezer acteurs zich in voortreffelijk soepel samenspel met groot genoegen ontplooien.
Van Het Masker, dat een minder homogeen ensemble is dan het Centraal Tooneel, maar dat verschillende knappe acteurs onder zijn leden telt, kregen wij ditmaal o.m. een opvoering van ‘Le Coeur’ van Henri Bernstein, een stuk van O'Neill, dat ik door omstandigheden niet gezien heb en een zeer gelukkige vertolking van Molnars ‘De Groote Liefde’, waarin Ank van der Moer vooral bijzonder op den voorgrond trad. Deze actrice is een van de ‘coming women’ van het Nederlandsche Tooneel.
Het Gezelschap Jan Musch heeft ‘Nathan der Weise’ voor den dag gehaald en ons in de gelegenheid gesteld, Lessings beroemd personage nog eens van dichtbij te bekijken. Het Gezelschap van mevr. De Boer-van Rijk heeft de verdienste gehad met Familiy Affairs (‘Om de Ronde Tafel’) een ware moederliefde-epidemie in te zetten, die zoowel bij Het Hofstadtooneel als bij Het Masker om zich heen greep in stukken als ‘Het Nest’ en ‘Kinderzegen’. De moederlijkheid moge er van geprofiteerd hebben...
Het gezelschap, dat de provincie bespeeld heeft, de Ned. Tooneelgroep, heeft door een verdienstelijke opvoering van ‘Scrooge en Marley’ acte de présence gegeven.
Uit wat men zoo gemiddeld over de Nederlandsche planken ziet gaan, kan men wel opmaken, dat het ons niet aan goede acteurs ontbreekt. De organisatie van het Nederlandsche tooneel laat echter nog altijd te wenschen over. Er zijn te veel gezelschappen, en niet alle spelers, die het verdienen, hebben de goede plaatsen. Of men aan dat euvel een einde kan maken? Cor Ruys, die met de noodige blijspelen voor het voetlicht is gekomen, wordt meer en meer een ‘Possenspieler ohne Scham’, en zijn talent verdiende een beter emplooi.
Het Fransche tooneel was dit seizoen, wat het repertoire betreft, op beter peil dan in het vorige, toen er alles aan te verbeteren viel. Over de qualiteit van het spel kan men ook nu niet veel anders dan goeds zeggen, al bleek toevallig meermalen, dat de opvoering van een Nederlandsch gezelschap niet onder behoefde te doen voor de Fransche (zoo b.v. ‘Le Coeur’, ‘Elisabeth, la Femme sans Homme’). Sacha Guitry bleef gerantsoeneerd op één avond, en dat is een merkbaar verschil met den overvloed van verleden jaar!
Het dansseizoen.
In het dansseizoen ontbrak ditmaal voor het eerst Argentina, wier sterfdag ongeveer samenvalt met het uitbreken van den Spaanschen burgeroorlog. Haar avond was langzamerhand het centrale punt geworden, en terecht, want zelden zal men volmaakter en tegelijk minder opzettelijk-‘artistiek’ dansen in Europa hebben aanschouwd. Hoewel deze lacune zich als een gemis deed gelden, was Den Haag overigens niet verstoken van dansbezoek. Alexander en Clotilde Sakharof waren hier gast, en vervolgens het ballet van den Hindoe-danser Uday-Shankar, dat het naast het ballet van Menaka zeer goed uithield. Vicente Escudero veroverde met een paar uitstekende partnerinnen de zaal; wij maakten met genoegen kennis met het nieuwe ballet van de Wagnervereeniging onder leiding van Yvonne Georgi. Tegen het eind van het seizoen gaf Darja Collin een afscheidsavond, voor haar vertrek naar Indië, die bewees, dat zij zich op de eerste plaats handhaaft. En voorts ontbraken natuurlijk niet die min of meer schilderachtig en min of meer ge- of mislukte avonden van min of meer geschoolde danseressen, die tot de bezienswaardigheden der Residentie behooren (de avonden, meen ik).
M.t.B.