Het lustrumspel ‘Liluli’
Romain Rollands idealistische critiek op de publieke opinie en den oorlog
De opvoering in Carré

Het Amsterdamsch Studentencorps heeft, door het weinig bekende, maar voor de geesteshouding van Romain Rolland toch zeer representatieve spel ‘Liluli’ te kiezen voor de viering van het universitaire lustrum, kleur bekend. Immers: dit stuk is niet neutraal, en het is ook geen vertooning, waarbij het schitterend onder den man gereden paard de hoofdzaak is (zooals het vorige jaar in het lustrumspel ‘De Groote Geus’ te Utrecht); het is een symbolisch spel met het groote probleem van waarheid, illusie en gezond verstand in het middelpunt en den wereldoorlog als achtergrond. Amsterdam, dat zich onder de Nederlandsche universiteitssteden doorgaans onderscheiden heeft door een ‘kosmopolitischen’ geest en intiemer contact met de cultureele stroomingen van het heden, geeft door de opvoering van ‘Liluli’ ook thans weer aan, dat er in de mentaliteit der studenten een zekere verandering valt te constateeren. De maatschappij, de ‘kille’, waarvoor de gemiddelde student van weleer een zekere ‘burschikose’ minachting had, krijgt vat op de studeerende jeugd, omdat zij wel gedwongen wordt te beseffen, dat het het met de uitzonderingspositie der negentiende eeuw en den Klikspaangeest gedaan is. Een symptoom van deze gewijzigde houding is ongetwijfeld de keuze van ‘Liluli’, waarmee de Amsterdamsche studenten bovendien duidelijk hun positie critisch bepalen; immers de grondtoon van dit stuk is die van critiek, zij het dan uit een idealistischen hoek.

De allegorie der publieke opinie.

In het lustrumnummer van het Amst. Stud. Weekblad ‘Propria Cures’ heb ik eenige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van deze opvoering, waaraan ik mij veroorloof enkele zinsneden te ontleenen ter karakteriseering van het spel.

‘Liluli’ werd door Romain Rolland tijdens den wereldoorlog geschreven en in November 1918, dus omstreeks het einde van de groote slachterij, voltooid. Het is de allegorie van de publieke opinie in haar groteske domheid maar het is tevens de allegorie van zijn eigen onafhankelijkheid ‘au dessus de la mèlée’, van zijn toenmalige eenzaamheid als idealist en pacifist. Men moet, om de waarde van een strijdbaar geschrift te kunnen beoordeelen, altijd weten, waartegen het gericht werd; en men begint thans reeds te vergeten, dat Romain Rolland een van de weinige idealisten is geweest, die ernst maakten met hun idealisme, terwijl de groote hoop omver geblazen werd door den storm. Dien toon van ernst en verbittering kan men in ‘Liluli’ nog duidelijk hooren; terwijl de meeste allegorieën van deze soort hol, leeg en bedacht zijn, is - ook al mist men de holheid, leegheid en bedachtheid er volstrekt niet in - geschreven door iemand, die aan een ‘allegorische verontwaardiging’ gehoor moest geven.

‘Liluli’ is een primaire reactie op den oorlog. Het is typeerend voor Romain Rolland, dat een primaire reactie bij hem als allegorie gedacht en gevoeld moest worden. Niet de behoefte om levende menschen te scheppen in hun complete oorlogsmenschelijkheid zat bij hem voor, maar de behoefte om het bedrijf van illusie, verdwazing en stupiditeit in symbolische figuren een gestalte te geven. Misschien is het den idealist niet anders mogelijk, met deze dingen af te rekenen; hij ziet immers de gansche wereld onder den ban van het symbool; iedere concrete verschijning wordt hem onmiddellijk tot symbool, omdat hij op jacht is naar den ‘zin des levens’. Tot deze jagers behoort ook de schrijver van ‘Liluli’; het symbool is bij hem de natuurlijkste manifestatie der verontwaardiging, en alles, wat hij aan concreet uitbeeldingsvermogen bezit (fantasie, humor, taalvirtuositeit) kan toch alleen ten tooneele verschijnen in symbolische gedaante. De illusie, de waarheid, het gezond verstand: het zijn algemeene begrippen, afstammelingen van de platonische ideeën, die in den hemel tronen, waarvan Rolland personages maakt. Die algemeene begrippen zijn bepaald door den tijd, waarin Rolland schreef en waarop hij als idealist reageerde; hij reageerde op de verdwazing der publieke opinie door er de begrippen van een denkbeeldige zuivere publieke opinie tegenover te stellen: een publieke opinie, die - om het met de idealisten te zeggen - op aarde niet bestaan kan, zonder onmiddellijk gekruisigd te worden. Polichinelle, het gezond verstand in zijn humoristische sappigheid en zijn lafheid voor de uiterste consequenties, is niet in staat de Waarheid te ontvoeren; Polichinelle blijft de Sancho-rol vervullen, en de Waarheid blijft de gevangene van de valsche publieke opinie.

De zondeval van den idealist

Vraagt men zich dus af, tegen wie de ‘allegorische verantwoording’ van Romain Rolland zich richt, dan komt men steeds weer op hetzelfde antwoord uit: de publieke opinie als symbool van 't verkeerde menschdom. Niet de Waarheid in haar naakte zuiverheid gaat hier voor, maar Liluli, de vertroetelde illusie, die de spotvorm der Waarheid is. Verondersteld is derhalve dat de Waarheid als maatstaf bestaat, zij het dan ook als idee, als richtinggevende norm. Aan dit axioma der geboren idealisten ontleent Rollands allegorie haar zin; hoewel hij verder bereid is om iedere menschelijke illusie prijs te geven, en aan de kaak te stellen als ‘liluli’, blijft deze ééne groote illusie van het idealisme op den achtergrond bestaan. Men voelt, dat Romain Rolland zijn menschelijke waardigheid aan haar ontleent; de kracht tot het schrijven van de allegorie der universeele slachterij putte hij uit deze idealistische zekerheid. Het menschdom kan alleen daarom zoo verkeerd zijn, omdat het afgevallen is van de Waarheid; ook in het idealisme van Romain Rolland vindt men nog den Christelijken zondeval terug. Zelfs God is in de zonde gevallen, want hij verschijnt als ‘Maitre-Dieu’, ‘beau vieillard, majestueux et rasta’, en verricht handlangersdiensten voor zijn verblinde stervelingen; hij is - zooals toevallig in de Nederlandsche bewerking tot uiting komt - dus niet meer te onderscheiden van den duivel, omdat hij slechts een naam-God, een fictie der verdwazing is. De God der waarheid is de God van ‘liluli’ geworden..

Nu is de publieke opinie, Romain Rollands symbool van den zondeval betrekkelijk constant; en daarom is de allegorie ‘Liluli’ nog met onze actualiteit op te vullen, hoewel het stuk ook den geest ademt van het na-oorlogsch expressionisme, dat voor een groot deel al museumartikel werd, litterair-historische bezienswaardigheid. ‘Ces problèmes qui passionèrent l'humanité, et sans la solution desquels il paraissait que l'on ne pouvait pas vraiment vivre, cessent l'un après l'autre d'intéresser, non point parce que la solution est trouvée, mais parce que la vie s'en retire’ volgens 'n uitspraak van Gide. Ook ‘Liluli’ telt passages, waaruit het leven zich heeft teruggetrokken en dat de Nederlandsche bewerking zich hier en daar actueele verlevendiging heeft veroorloofd (‘Sint E.d.D.’, ‘Sint Mussert Wint’, ‘Sint Uitkijk- en Sint Afsluitdijk’) kan ik slechts als een volkomen gepaste verrijking van het origineel beschouwen. De allegorie (of men nu die van ‘De Leeuwendalers’ of die van ‘Liluli’ neemt) is aan den tijd gebonden. Rolland projecteert de verdwaasdheid van de publieke opinie op de tegenstelling Frankrijk - Duitschland (les Gallipoulets, les Hurluberloches), die tegenwoordig niet op die manier tot symboliek aanleiding zou geven; men merkt voorts aan alles in dit stuk, dat het voor de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme is geschreven, en men moet er zich rekenschap van geven, dat de ‘emancipatie’ van de publieke opinie in deze bewegingen de satyre weer anders zou doen uitvallen. Achter ‘Liluli’ staat in de eerste plaats de vrede van Versailles, die even grotesk was als de oorlog, die eraan voorafging, monsterlijk. De idealist, die in het groteske en monsterlijke slechts den afval van de Waarheid kan zien, zou een nieuwe verhouding moeten zoeken tot een Europa, dat stijf staat van de idealistische collectieven, die tegelijk den ‘Guernica-oorlog’ voeren en doen alsof hun neus bloedt.

Er is echter in de structuur der publieke opinie genoeg constant gebleven, dat de opvoering van ‘Liluli,’, juist door studenten volkomen rechtvaardigt. Men behoeft niet het standpunt van Romain Rolland in te nemen, om te erkennen, dat zijn trits ‘Liluli-Polichinelle-Verité’ een boeiende conceptie is van den Europeeschen geest.

De opvoering een groot succes.

Deze opvoering in het ‘Circus’ Carré heeft niet alleen het bewijs geleverd, dat ‘Liluli’, ondanks de vrij ingewikkelde symboliek, een zeer speelbaar stuk is, maar ook alle lustrumspelen, die ik tot dusverre gezien heb, verre in belangrijkheid overtroffen. En waarom? In de eerste plaats, omdat er reden voor was dit stuk te laten spelen door studenten; omdat de opzet critisch is, en als zoodanig de houding van den student tegenover de maatschappij het best representeert; omdat Romain Rolland in dit genre toch eenige klassen hooger staat dan b.v. M.H.K. Franken met zijn ‘D 16 M M’, dat de Delftsche studenten hebben opgevoerd. Deze symboliek blijkt vooral door den humor van den schrijver in staat weerklank te vinden bij het publiek; die humor wordt niet op een willekeurig punt stop gezet om plaats te maken voor een of andere daverende preek, maar consequent doorgetrokken tot het laatst toe. Ik moet ook hier nog eens lof toezwaaien aan de uitstekende Nederlandsche bewerking, die groot aandeel heeft gehad in het welslagen van deze voorstelling; men betreurde het, dat nog een en ander verloren ging door de akoustiek, maar wat overkwam, was raak. Ook het veranderde slot met den luchtaanval en den epiloog van Jan Klaassen blijkt een knappe vondst, al was deze Jan Klaassen hier nog niet zoo best op dreef. Het moet zeer gewaardeerd worden, dat er in onze studentenmaatschappij durf genoeg bestaan heeft om ‘Liluli’ niet te gaan ‘verzachten’ of door concessies aan de moeder der porceleinkast anderszins te verminken; het stuk is in zijn gansche felle hekeling vertoond, zooals men dat aan Romain Rolland verplicht was. Zelfs de professoren werden hier niet gespaard, en verder kon ongeveer iedere autoriteit in de met vele autoriteiten bezette zaal zich wel iets denken bij wat op het tooneel gezegd werd, de journalisten incluis..

Men maakt van dilettanten nooit complete acteurs, en dus ook ditmaal geschiedde dat wonder niet. Maar ik heb er niet om getreurd. Wat men voelde was, dat dit tooneelspelen weer zin had, omdat het niet tot leege routine was verstard, maar voortkwam uit de problemen van het studentenleven zelf; waarbij vooral de humor de noodige relativeering van de probleemstelling uitstekend bezorgde.

De regie van Abraham van der Vies, die bizonder goed harmonieerde met de décors, costumes en requisieten van Gerard Hordijk, kon men hier, evenals in een zoo totaal anders geaarde opvoering als die van ‘Lucifer’ door de V.C.S.B., weer grif bewonderen om de levendige fantasie, die toch nergens in vulgaire tentoonstelling van massa-effecten overging. Integendeel: ieder afzonderlijk motief, dat Rolland losmaakt uit zijn verbeelding, werd zeer individueel en verrassend naar voren gebracht, tegen den achtergrond van een suggestief rotslandschap, dat echter onwerkelijk was gehouden. Hoe knap en overtuigend was b.v. de zware Man zonder Hoofd, het ontzielde Leven! of de optocht der gewapenden onder de zweep van Vrijheid en Gelijkheid! of het optreden der diplomaten, der demonen! Van der Vies heeft van deze regieproef, die hooge eischen stelt, alle eer, al komt ook de persoonlijke en bij het tooneel zeer wel aangepaste schilderkunstige verfijning van Hordijk daarvan een belangrijke portie toe. De muziek van Hans Brandts Buys sloot zich bij een en ander heel goed aan; zij was geen overbodige luxe, maar werkelijke ondersteuning van het dramatisch gebeuren. Er waren natuurlijk zwakkere scènes naast sterkere, er ging, zooals reeds gezegd, nogal wat verloren van den tekst; maar het geheel was een belangrijk tooneelevenement, en een waardige bekroning van veel individueel en collectief werk. Herhaaldelijk heeft spontaan applaus dan ook de voorstelling onderbroken.

Het programma heeft bescheidenlijk zoowel de Nederlandsche tekstbewerkers als ook de namen der spelers verzwegen. Ik wil mij aan die tendentie houden en dus niet te uitvoerig ingaan op wat in dit geval door individuen werd gepresteerd. Een uitzondering maak ik voor enkele rollen. De Liluli van deze opvoering was een bekoorlijke verschijning, hoewel niet in ieder opzicht ideaal te noemen, want met name iets te ‘lief’ en te weinig ‘duivelsch’; maar overigens zeer verdienstelijk en bij momenten zelfs meer dan dat. Ook de Jan Klaassen, die de spectatoriale en commentaar gevende figuur van het stuk is, was wat ongelijk, maar hij kweet zich met veel ambitie van zijn moeilijke functie; het meest kwam hij los in de scène met de Waarheid, die hier ook voortreffelijk spel te zien gaf. Altair, de idealistische jongeling op zoek naar Liluli, was als type uitstekend, maar in zijn spel vaak nog te aarzelend.

De Nederlandsche bewerking heeft den God van het origineel in een Duivel veranderd.... hetgeen op hetzelfde neer bleek te komen, wat het effect betreft. Deze ‘duivel’ was een der gaafste vertolkingen van den avond in zijn uitverkoopsspeech en zijn aanprijzing van de waarheid voor volksgebruik in den oorlog. Ook de redenaar Polonius, de verpersoonlijkte speculatie op de drogreden toekomst, ware moeilijk te overtreffen. Zoo zou men door kunnen gaan met detailleeren, maar ik volsta liever met deze slotconclusie: de Amsterdamsche studenten hebben de opvoerbaarheid van ‘Liluli’ bewezen en aan het critisch idealisme van Romain Rolland alle relief gegeven, waarop het aanspraak kon maken.

M.t.B.