Zijn schoolvoorstellingen overbodig?
Dr Dominicus richt zich tegen de ‘anticipatie’
Een waardevol instituut zeer ten onrechte aangetast

In ‘De Telegraaf’ van 25 Nov. jl. heeft dr F.C. Dominicus een artikel geschreven over ‘Het Twijfelachtig Nut van Schoolvoorstellingen’. Deze schoolvoorstellingen worden, gelijk men weet, ook in Den Haag al eenige jaren lang georganiseerd door een commissie, die dat werk geheel belangeloos verricht; en daarom lijkt het niet overbodig, de bezwaren van den heer Dominicus tegen dit instituut eens aan de feiten te toetsen. De heer Dominicus toch ziet het zwart in en meent, dat men hier ‘op den verkeerden weg’ is. Hij schrijft o.m.:

‘Hoe langer hoe meer is er een streven merkbaar om de school de plaats van het gezin te doen innemen. Waar dit een droeve noodzakelijkheid is ten opzichte van voeding en kleeding, kan men er zich desnoods bij neerleggen, hoewel men de regeling niet ideaal vindt, doch waar zich deze noodzaak niet doet gevoelen, komt het mij voor, dat het gezin energiek en krachtig moet roepen: “Handen thuis, dit is mijn taak”.

Er zijn namelijk verschillende factoren bij een schoolvoorstelling, die het allesbehalve wenschelijk maken, zijn kinderen er van te laten genieten. Daar is in de eerste plaats de kwestie van de orde. Deze moet al buitengewoon goed zijn, beter dan op vele scholen helaas het geval is, om de leerlingen met een gerust geweten naar een voorstelling te kunnen sturen. Het feit, dat er geregeld een aantal leeraren mee moet gaan om een oogje in 't zeil te houden, wijst al op een verkeerden factor. Wanneer er werkelijk een drang was naar kunstgenot, die de kinderen naar den schouwburg trok, dan zou dit toch niet noodig moeten zijn. En dat het geen voorzorgsmaatregel alléén is, kan menig leeraar getuigen, die wel eens met zoo'n taak belast is geweest. Voor vele van de jongelui is de voorstelling een welkome gelegenheid om vrienden en.... vriendinnetjes te ontmoeten en met hen eindelooze gesprekken te houden. (Dit verschijnsel komt zelfs bij volwassenen voor, maar lijkt mij geen afdoende reden om het tooneel af te schaffen. M.t.B). En nu gebruik ik nog het woord niet, dat men vaak kan hooren als er in de leeraarskamer over de ongewenschte factoren bij deze voorstellingen wordt gesproken.

Wanneer er een modern stuk wordt gegeven van humoristischen aard, dan lukt het vaak nog wel, de aandacht der leerlingen te boeien; wanneer echter een ernstig stuk, een klassiek bv., op de planken komt, dan gaat het minder goed. En toch, indien het werkelijk om kunstgenot te doen was, zouden de leerlingen zeker daarbij niet minder kunnen genieten dan in het eerste geval’.

Deze redeneering nu lijkt mij volkomen onjuist. Het gezin wordt werkelijk niet aangetast, zooals dr Dominicus schijnt te meenen, doordat leerlingen ter illustratie van het literatuuronderwijs voorstellingen bijwonen, die door een deskundige commissie worden gekozen. Juist voor de jeugd kan zulk een beeldend hulpmiddel van veel waarde zijn. Mijn persoonlijke ervaring op dit gebied (ik heb als leeraar en als tooneelcriticus talrijke voorstellingen meegemaakt) zegt mij, dat in het algemeen een publiek van personen tusschen 16 en 19 jaar een bijzonder goed publiek is, aangenomen, dat de keuze van het stuk in orde is en de organisatie klopt. Dat het gewenscht is om leeraren toezicht te laten houden is daarmee geenszins in strijd; zulk een toezicht is preventief en ingrijpen is vrijwel nooit noodzakelijk. De eenige schoolvoorstelling, die ik mij kan herinneren, waarbij de aandacht werkelijk op hinderlijke manier werd verstoord (‘Scrooge & Marley’), moest dit preventieve toezicht door een samenloop van omstandigheden ontberen; maar het zou volstrekt onrechtvaardig zijn uit dit eene feit conclusies te trekken t.o.v. de andere schoolvoorstellingen, die bijna altijd een succes zijn geweest, en twaalf jaar lang nooit onaangenaamheden opleverden!

Iedere vorm van onderwijs ‘anticipeert’

Trouwens, de redeneering van dr Dominicus wordt door hemzelf ad absurdum doorgevoerd, ‘Ik meen’, schrijft hij, ‘dat we hier te doen hebben met iets, wat in de opvoeding reeds zoo ontzaglijk veel kwaad heeft gedaan: de anticipatie. Ik gebruik dit vreemde woord, omdat het kort en krachtig aangeeft wat ik bedoel, n.l. het te vroeg aankomen met allerlei dingen bij de jeugd. De anticipatie, die jongens en meisjes van 16 à 17 jaar in groote-menschen-avondkleedij naar schoolfuifjes zendt, de anticipatie, die op allerlei wijzen tracht het waas der ongekunsteldheid zoo snel mogelijk van den perzik der jeugd weg te vagen.

Zij ook is het die de eerste aanleiding is geweest tot de schoolvoorstellingen met allerlei groote-menschenstukken op het repertoire’.

Wij moeten hierbij ten eerste even aanteekenen, dat de schoolvoorstellingen op middagen worden gehouden, en dat er dus van ‘groote-menschen-avondkleedij’ überhaupt geen sprake kan zijn. Maar dit daargelaten: niet alleen het instituut der schoolvoorstellingen, maar het geheele onderwijs berust op wat dr Dominicus met een geleerd woord als ‘anticipatie’ betitelt! Het ‘waas der ongekunsteldheid’ wordt dus werkelijk niet speciaal in den schouwburg van den gemelden perzik weggevaagd; eerder zijn schoolvoorstellingen juist een middel om anticipeerend, theoretisch onderwijs op plastische wijze te verlevendigen! Of wil dr Dominicus het geheele onderwijs soms ook aan het gezin toevertrouwen, met als noodzakelijk gevolg een gecompliceerd leenstelsel van gouverneurs, die als een zwerm bijen van gezin tot gezin vliegen om onder de hoede der ouders hun niet-anticipeerende kennis uit te dragen?

De anticipatie uit het onderwijs wegnemen beteekent het onderwijs wegnemen. Dat wil volstrekt niet zeggen, dat men de anticipatie niet kan trachten te veraangenamen; maar kenmerkend voor iederen vorm van onderwijs is nu eenmaal, dat de kennis van de eene generatie op de andere wordt overgebracht, en dat brengt automatisch anticipatie met zich mee.

Alles hangt af van de keuze der stukken.

In het genoemde artikel critiseert dr Dominicus dan nog de opvoering van Vondels ‘Maria Stuart’ voor de jeugd, die zich daarbij ‘geweldig verveeld’ heeft. Dat is detailcritiek, die te aanvaarden is, want ik geloof met dr Domincus, dat dit stuk voor personen van 16 tot 19 jaar absoluut ongeschikt is, enkele uitzonderingen daargelaten, omdat het inzicht in de problemen van barok en katholicisme veronderstelt, die men van dien leeftijd niet kan verwachten. Maar vooreerst is deze Vondelvoorstelling door de Gemeente als voorwaarde gesteld en zij komt dus niet voor rekening van de Commissie, die de schoolvoorstellingen in Den Haag organiseert; en verder is dit weer niet te veralgemeenen tot de stelling, dat leerlingen van middelbare scholen geen gevoel zouden hebben voor ‘een ernstig stuk, een klassiek bijv.’; het tegendeel is n.l. waar, en alles hangt hier weer van de keuze af. Dr Dominicus zou er dus m.i. beter aan gedaan hebben zijn critiek te richten op die keuze, als zij volgens hem te wenschen overlaat, in plaats van een nuttig deel van het onderwijs in de literatuur aan te tasten als een ‘schoolfuifje’.

Het stelselmatig onderschatten van de jeugd is even ongemotiveerd als de ‘chantage’ met de jeugd, waarvan Ortega y Gasset gewaagde en waarvan men in dictatoriaal geregeerde staten eerstdaags de gevolgen wel zal ondervinden. Het komt mij voor, dat juist de schoolvoorstellingen een waardevol element vormen om een ‘tusschensfeer’ tusschen deze extremen te scheppen.

M.t.B.