Zijne eminentie doet zaken
‘Château de Bersac’ van Ben van Eysselsteyn
Adolphe Engers' jubileum
Het was gisteren een feestelijke avond in den stampvollen Kon. Schouwburg: een Haagsche tooneelschrijver en een tooneeljubilaris hadden een verbond gesloten. Omdat de jubilaris voorgaat, bleef de schrijver ditmaal bescheiden op den achtergrond; men zag hem niet ten tooneele verschijnen, maar dat is geen reden om zijn aandeel niet te memoreeren, al geloof ik, dat het aandeel der acteurs in dit geval zeker niet verwaarloosd mag worden. Ben van Eysselsteyns ‘Château de Bersac’ werd voor het eerst gespeeld door Rotterdamsche studenten, en de opvoering van gisteren was dus niet de eigenlijke doop. Het is daarom misschien niet ondienstig om hier enkele woorden over te nemen, die ik bij de première door dilettanten aan het stuk wijdde.
In ‘Château de Bersac’, zoo schreef ik, betoont Ben van Eysselsteyn zich in zooverre een bloedverwant van Sacha Guitry, dat hij niets anders dan tooneel heeft geschreven. Er is zelfs nog een vergelijking te maken tusschen Guitry's ‘La fin du Monde’ en ‘Château de Bersac’; in beide stukken, die beginnen met een proloog, met een spel schaak en een adellijken grondbezitter, is de verhouding van verleden en heden het onderwerp en de plaats van handeling een min of meer bankroet kasteel. Verder gaat de verwantschap niet, want Van Eysselsteyn is het tegendeel van schunnig en geestig-op-zijn-boulevardsch; hij geeft een onschuldig blijspel met een tikje sponzige moraal en is meer het voorbeeld van den beminnelijken degelijken Nederlander dan van den ondeugenden Franschman. Maar met Guitry heeft hij gemeen, dat hij geen menschen teekent, maar typen; het type van den in het verleden levenden comte, het type van den ouden curé, mentor en populair adviseur ‘chez les riches’ volgens de romantische fantasie, het type van het moderne jonge meisje, dat met haar Amerikaansche manieren eerst den romantischen graaf verbijstert en ten slotte zijn faillieten boedel reddert, het type van den verraderlijken notaris, die zijn cliënt door list tot zijn slachtoffer tracht te maken, het type van den huisknecht met een stopwoord (‘oh la la!’) etc.
M.a.w. Ben van Eysselsteyn teekent niet door observatie ‘naar de natuur’, maar hij ontwerpt figuren, die aan een bepaalde tooneelconventie gehoorzamen. Daarom zijn zij als zoodanig on-menschelijk, en behoeven zij dringend opvulling met concrete stof, die alleen beroepsacteurs kunnen geven. Van Eysselsteyn levert het schema, het scenario, en nu moet er iets van gemaakt worden. Ik heb er bij mijn aankondiging van de boekuitgave van dit stuk al eens de aandacht op gevestigd, dat het eigenlijk veel meer iets is voor het beroepstooneel dan voor (betere) dilettanten. Onze acteurs, die zoo van ‘typeeren’ houden, kunnen aan een Comte de Bersac of een curé meer eer behalen dan ‘leeken’, die zich met hun rol moeten kunnen identificeeren om er gestalte aan te geven.
Ik wil mij allerminst voor een profeet uitgeven, en zeker niet op tooneelgebied, maar ditmaal lijkt mij de prognose toch door de feiten bevestigd. Het stuk, dat in de handen van dilettanten een mislukking werd, krijgt, nu het handige tooneelwerk van den auteur samengaat met het knappe ‘typeeren’ der spelers, een totaal ander ‘voorkomen’; het publiek amuseerde zich best, vooral bij de beide eerste acten, en dat wel in de eerste plaats, omdat de rollen nu ‘gevuld’ waren door de routine van beroepsacteurs, die een anecdote over het voetlicht weten te brengen, niet te zwaar, maar ook niet te licht, kortom volgens het recept. Zijn zwakke plek toont ‘Château de Bersac’ nu voornamelijk tegen het slot, dat een weinig trekt en wat al te zeer overloopt van eind goed al goed. Door deze ‘vak-opvoering’ blijkt echter, dat Van Eysselsteyn zijn métier goed verstaat, en daar legt hij het toch ook op aan.
* * *
Wenden wij ons nu tot de vertolkers, en wel meer speciaal tot Adolphe Engers, den jubilaris. Hij had hier den gemoedelijken, reddenden curé te spelen, en - kon men anders verwachten?, - hij maakte er natuurlijk een succesrol van. Wel is deze geestelijke heel ver afgeweken van de kerkelijke functies en geheel opgegaan in zijn joviale arbiterschap bij de grafelijke famielje, maar hij is dan ook een blijspel-curé, die zich blijkbaar meer voor den wijn van Bersac en zijn vriend den zonderlingen graaf dan voor de theologie interesseert. Engers, het werd hier al eens meer geschreven, schudt zoo'n rolletje met gracie uit zijn mouw, en door zijn ‘molligen’ toon wint hij de harten gemakkelijk voor zich; wie kan trouwens de betoovering van een pastoor weerstaan, die ‘bye, bye’ zegt als de beste Amerikaan?.... Slechts één amendement: Engers kan meer. Deze rol deed zijn talent niet volledig recht wedervaren, zooals b.v. zijn Juckenack of de banketbakker uit een der stukken van Molnàr.
Verder zag men Theo Frenkel als een uitstekenden Comte de Bersac, den narcistischen romanticus, die in het verleden leeft om den droom te behouden. Deze rol blijft in den tekst eveneens een ‘type’, maar Frenkel gaf er een zeer persoonlijke, dikwijls bijzonder virtuoze interpretatie van. Myra Ward heeft het juiste temperament voor Marie Thérèse, het kittige nichtje, dat oom tot de werkelijkheid moet terugbrengen, zij het dan tot een werkelijkheid van gebarsten porselein, en ook Ed. Palmers deed den boozen zakenman alle eer aan door zijn levendig acteeren. Mimi Boesnach was een ingetogen Angèle Lamartine, Anton Roemer (de ‘typeur’ bij uitstek!) een hoogst vermakelijke kamerdienaar. Hans van Meerten wist een lichten toets aan te slaan en zoo het tempo heel goed vol te houden; er was een vroolijk decor van Karel Brückman.
M.t.B.