Tooneelpolitiek en -polletiek
De campagne van ‘De Tooneelspiegel’
Ed. Veterman als redder in den nood
Er zijn menschen, die aan politiek doen; zij zijn waarschijnlijk noodig voor het drijvend houden van een zoo merkwaardig wrak als het Europeesche continent op dit oogenblik is, en zij zijn vooral noodig om telkens te verklaren, dat zij zich niet inmengen in zaken, waarin zij zich mengen. Maar er zijn ook menschen, die aan polletiek doen; dat zijn de beste stuurlui, die aan wal staan, die zich in alles mengen, ook in de niet-inmenging, en er van houden een frisschen, onafhankelijken toon aan te slaan. Zij komen altijd met radicale oplossingen, zien precies de gebreken van de politici, die regeeren, en leven van hun critische conversatie.
Op tooneelgebied kunnen wij nu een analoge onderscheiding maken tusschen politiek en polletiek. De politiek draait om den Stadsschouwburg te Amsterdam en den Koninklijken Schouwburg te 's-Gravenhage. Er zijn belangrijke verschuivingen op handen, en niemand weet nog precies, welke combinaties het volgend seizoen zal opleveren. Dit is een quaestie, die ongetwijfeld veel menschen interesseert, omdat zij, als zij naar den schouwburg gaan, liefst behoorlijk, zoo mogelijk goed, en in ieder geval geen slecht tooneel willen zien. Een quaestie dus van eenige importantie, inderdaad, maar van veel minder belang dan het Europeesch evenwicht, de oorlog in Spanje en de Japansche invasie in China. Het publiek wacht af wat er gebeuren zal, en wanneer er iets gebeurd is, zal het wel zoo vrij zijn daarover zijn meening te zeggen. Invloed oefenen op den gang van zaken kan het nauwelijks, omdat deze politiek een speciale vakpolitiek is, die men aan de heeren acteurs en administrateurs moet overlaten.
De frissche, onafhankelijke toon
Dit is niet naar den zin van de menschen, die ook op dit gebied aan polletiek willen doen, preciezer omschreven: van het tijdschrift ‘De Tooneelspiegel’. Dit orgaan stelt prijs op den frisschen, onafhankelijken toon van den man met het sportief gebruinde gezicht en de lijfspreuk ‘wie-doet-me-wat’. Het is al geruimen tijd bezig de Amsterdamsche Tooneelvereeniging, die dit seizoen naar den ondergang neigt, den laatsten trap te geven, zooals men dat van deze soort frissche onafhankelijkheid kan verwachten; maar ook den heer Dirk Verbeek werd bij voorbaat de deur voor den neus dichtgeslagen, omdat het ‘De Tooneelspiegel’ niet behaagde, dat hij een tooneelgezelschap ging leiden. Men begrijpe mij wel: mijn bezwaar tegen de pollitici gaat niet tegen de stof van hun critiek, maar tegen den vorm. Men kan op de gestes van de A.T.V. van Van Dalsum en Defresne zeker de noodige aanmerkingen maken, want het beleid van deze heeren is vooral in den laatsten tijd zeker niet onberispelijk geweest; men heeft ook het volste recht eenig scepticisme te koesteren ten opzichte van den heer Verbeek, wiens financierstalenten niet zijn sterkste kant schijnen te zijn; maar het is de toon van het ‘wie-doet-me-wat’, die de schrijvers van ‘De Tooneelspiegel’ teekent als de beste stuurlui die aan den wal staan, onder luid gebabbel. De frissche onafhankelijkheid van personen, die er prijs op stellen mevr. Charlotte Köhler bij een jubileum voor te houden, dat zij eigenlijk maar een vrij geringe actrice is, is de frissche onafhankelijkheid die hier bijzonder in trek schijnt te zijn; men vergeet daarbij zelfs, dat, als mevr. Köhler vrij gering is, men over het grootste deel van de rest wel kan zwijgen. En wat de A.T.V. betreft: dit gezelschap moge fouten gemaakt hebben, het is niettemin gedurende eenige jaren wel degelijk het leidende (niet lijdende) gezelschap van Nederland geweest, en wanneer de redactie van ‘De Tooneelspiegel’ dat zoo spoedig vergeten heeft of alleen nog maar vaag weet te bedenken, dan pleit dat niet voor haar memorie. Als de A.T.V. tenslotte aan haar fouten en eenzijdigheid ten gronde gaat, dan is die ondergang niet oneervol.
De heer Veterman als zakenman en kunstenaar.
Men luistere echter naar de koopmansargumenten, die in het laatste nummer van ‘De Tooneelspiegel’ door den heer Ed. Veterman naar voren worden gebracht. De heer Veterman is het opperhoofd der tooneelpollitici, de Old Shatterhand van de frissche onafhankelijken. Het zou onaardig zijn hem er aan te herinneren, dat wie boter op het hoofd heeft er beter aan doet niet in de zon te gaan staan, al brengt zijn koopmanstheorie ons duchtig in verzoeking. De heer Veterman heeft, mag men zijn artikel ‘De Bespeling van den Stadsschouwburg Amsterdam’ gelooven, de débâcle van de A.T.V. al in 1933 voorspeld, deels zelfs in een ‘ondeugend opstel’, zooals deze schalk het noemt; en hij komt er nu op wijzen, dat de vertrouwensman van de Gemeente, de vaste bespeler, ‘tot op zekere hoogte rekening moet houden met de gemeenschap’.
‘Gewoonlijk, schrijft de heer Veterman, wordt deze overweging aan de bittertafels van Américain smadelijk verworpen. Men noemt dat “het publiek strooplikken”; men vindt dat hoogst onartistiek; men vindt dat een zelfvernedering van den kunstenaar. Doch deze beweringen bewijzen hoogstens een bedenkelijke zelfoverschatting.
‘De grootste kunstenaars van het palet bijvoorbeeld hebben altijd rekening gehouden met hun “opdrachtgever”. Bij het bestellen van kerkelijke schilderijen aan mannen als Memlinck, Holbein, Rogier v.d. Weyden werd precies bepaald wat er op het paneel moest voorkomen. De befaamde schuttersmaaltijden uit de 17e eeuw waren volgens “bestek”; naarmate alleen een hoofd, een borststuk of een heele figuur geschilderd werd, betaalden de modellen! Een profiel werd minder gehonoreerd dan een “face”. Uit tal van soortgelijke voorbeelden blijkt, dat de grootste tot ons gekomen kunstwerken volstrekt geen spontane composities zijn, in ongebreidelde scheppingsdrift voortgebracht, maar moeizaam-overlegde resultaten van een zakelijke overeenkomst. En toch heeft dat alles aan de innerlijke waarde van die kunstwerken niet afgedaan.
‘Daarom is het een kwestie van ijdelheid, wanneer de tooneelleider meent, dat het publiek zich naar zijn wil moet schikken. Wil hij die zelfgenoegzame houding aannemen in zijn eigen theater, onafhankelijk van de publieke kassen - goed, dat is zijn recht. Maar dit recht houdt op wanneer hij als terrein voor zijn demonstratie benut het theater, dat publiek domein is, en wanneer hij zijn hand ophoudt an het loket van de gemeente-tresorie.
‘Een gemeenschap is verdeeld in groepen, volgens aanleg of belang. Dat is normaal. Een “eensgezinde” gemeenschap is een utopie. Indien de groepen belangrijk genoeg zijn, kunnen ze hun vertegenwoordigers afvaardigen in het besturend lichaam - in casu de Gemeenteraad. En het besturend lichaam delegeert zijn bevoegdheden voor de dagelijksche regeling der zaken, aan de wethouders, die niet tegenover den raad (behoorden te) staan, maar er de vertegenwoordigers van zijn.
‘Het is zoo eenvoudig, zoo logisch, dat de “vertrouwensman” van den Raad, de vaste bespeler, deze constructie in gedachten houdt. Hij is de vertrouwensman van een zeer bonte groep, en het is een zaak van tact rekening te houden met het gamma der nuances.... voor zoover deze “nuances” vertrouwen gáven. Wanneer men bijvoorbeeld in een Raad een oudmodische figuur heeft als de heer Duymaer van Twist, die elk jaar even kortzichtig tegen de kunst van het tooneel fulmineert, heeft een tooneelleider dáár geen rekening mee te houden, dat spreekt vanzelf. En dat zal ook niemand verwachten, zelfs de heer Duymaer van Twist niet.
‘Maar het “vertrouwen” sluit in, dat men een repertoire samenstelt dat den keizer geeft wat des keizers is; waar niemand uitermate door gechoqueerd wordt, en ook niemand uitermate mee gevleid. Een repertoire dat zich verantwoordt door zijn kunstzinnig gehalte, en aan den anderen kant toegankelijk blijft voor de breede lagen, die den schouwburg moeten bevolken. Want een schouwburg is bedoeld voor een massa; niet voor een tien of twintig eenzame verdoolden. In een stad als Amsterdam behoorde er een onveranderlijke “souche” van schouwburgezoekers te bestaan van 50,000 menschen. Dat is in Amsterdam géén absurdum...., maar men gaat niet meer naar den schouwburg, omdat het repertoire te egocentrisch’ te extreem, te eenzijdig is.
‘Dat was de fout der A.T.V.; een fout, die in mijn artikel van vijf jaar geleden werd voorzien. Men bracht niet genoeg werk ten tooneele, daardoor te weinig variatie. Men bracht ook te veel eensoortig werk, en in dat eensoortige werk domineerde een te eensoortige bezetting. Het is een geborneerd standpunt dat kunst op het tooneel uitsluitend bestaat uit moord en doodslag in verzen. Ik vind Sacha Guitry, die toovenaar van stukken welke uit liefde, intelligentie en champagne schijnen te bestaan, een even groot kunstenaar als O'Neill, van wien ik me altijd verbeeld dat hij een leverziekte moet hebben of een humeurige vrouw.’
Voelt men, welken fonkelenden tooverbal de heer Veterman het publiek toewerpt? Voor ieder van alles wat, voor den een O'Neill en voor den ander de toovenaar van liefde, intelligentie en champagne, genaamd Sacha Guitry, voor de massa véél (met het oog op de massa), voor de tien of twintig verdoolden een beetje, en voor den heer Duymaer van Twist niets; korter gezegd, een maximum aan karakterloosheid garandeert een maximum recette. Het recept is doodeenvoudig, tenminste in de polletiek, en men verbaast er zich over, dat de heer Veterman niet al lang zelf tot oplossing van het tooneelvraagstuk is overgegaan, op grond van zijn diepgaande kennis van Memlinck en de schuttersmaaltijden.
Het gehalte der argumenten.
De heer Van der Lugt vertoont nu, volgens den heer Veterman, voorloopig de eigenschappen van den idealen tooneelleider; hij was altijd veelzijdig en dus een goede vertrouwensman der gemeenschap. En dan volgt iets van die onsterfelijke tooneelroddelpraat, die ik den lezer niet wil onthouden, opdat hij het niveau van deze polletiek kan bepalen:
‘Maar er is meer. Van der Lugt heeft, als leider, nooit zijn verantwoordelijkheid gedeeld of afgeschoven. Ik heb eens in een ondeugend opstel geschertst, dat het Amsterdamsche tooneel ten gronde ging aan Lotje Köhler. Iedereen, die in het Serail is opgevoed, weet wélken invloed Charlotte Köhler op de A.T.V. heeft uitgeoefend. Deze begaafde vrouw, wier eerzucht even groot is als haar talenten, was, om een oneerbiedige vergelijking te maken, de grijze eminentie van het Leidscheplein.
‘Zulk een invloed is naast Van der Lugt ondenkbaar. Zelfs als Annie van der Lugt Melsert-Van Ees minder tact en kieschheid bezat dan haar eigen zijn, zou ze nooit kans hebben gehad een Haagsche Lotje Köhler te worden. Van der Lugt heeft nooit aan nepotisme geleden. Toen hij Brückners “Elisabeth van Engeland” wilde opvoeren, aarzelde hij niet Mien Duymaer uit het buitenland te halen; Mien Duymaer, die in Amsterdam tot een achterplan werd teruggedrongen, en niet eens de “Badeloch” speelde, ofschoon zij er de aangewezen actrice voor was.’
Met zulke argumenten wordt in onze tooneelpolletiek gewerkt! Welke motieven den heer Veterman er toe drijven, onverkwikkelijke tooneelspelersintriges van achter de coulissen op straat te brengen, weet ik niet; maar frisch en onafhankelijk is het, dat is zeker! Ik wil hopen, dat het publiek zoo verstandig zal zijn om de toover-oplossingen van den heer Veterman en zijn collega's van ‘De Tooneelspiegel’ te toetsen aan het bekoorlijke mengsel van achterklap en vleierij, waarmee hij zijn artikel besluit. Warmeer het tooneel door menschen van dezen rang gered moet worden, zien wij het liever radicaal verdrinken.
M.t.B.