Haagsche Vondelherdenking
Fragmenten van ‘Noah’ en ‘Salomon’
Kon. Schouwburg

Wij hebben gisteren, tot besluit van de Vondelherdenkingen, ook een speciale herdenking voor Den Haag gehad, die op touw gezet was door het comité ‘Katholiek 's-Gravenhage’. Amsterdam had een ‘Faëton’-opvoering onder regie van Ed. Verkade, die, tegen het oorspronkelijke plan in, aan de residentie is onthouden, waarschijnlijk omdat zij door de critiek vrijwel vernietigend was beoordeeld. Deze Haagsche herdenking, hoofdzakelijk bestaande uit fragmenten van ‘Noah’ en ‘Salomon’, droeg een bescheiden karakter, en de uitspraak van prof. Molkenboer, die haar bij voorbaat een ‘schitterend slot’ van de reeks plechtigheden ter eere van Vondel noemde, lijkt ons dan ook wel een weinig overdreven. Met alle erkentelijkheid voor het hier gebodene, moet ik toch zeggen, dat een volledige opvoering van een van Vondels drama's mij liever zou zijn geweest dan deze noodzakelijkerwijze wat verbrokkelde avond. Waarom heeft men gedurende deze Vondelmaanden bv. niet eens gedacht aan den regisseur Abraham van der Vies, een van de weinige bekwame regisseurs die wij hebben en die, zonderling genoeg, nog altijd zonder emplooi rondloopt? Zijn uitstekende ‘Lucifer’, nog wel met leeken opgevoerd, was een aanwijzing, dat hij de geschikte man geweest zou zijn voor een waardige en oorspronkelijke interpretatie van Vondels tooneel! Maar liever schijnt men het op andere wegen te zoeken; zoo was het pièce de résistance van gisterenavond, de twee bedrijven van ‘Salomon’, een typisch voorbeeld van een opvoering met veel individueel verdienstelijks, zonder een sterke regisseursgreep om de individuen te binden.

Voor de pauze was de opbrengst wel wat mager. Na den inzet met het Wilhelmus en de declamatie van het bekende Oranje-Maylied door Paul Huf, sprak prof. dr B.H. Molkenboer O.P. een herdenkingsrede uit, die met veel gloed werd voorgedragen, maar toch niet veel nieuws bracht. Hetgeen men misschien van dezen Vondel-enthousiast, na een zoo vermoeiende campagne in dienst van zijn geliefden dichter, ook niet kon vergen. Prof. Molkenboer wees vooral op deze Vondelherdenking in de Oranjesfeer en bracht de blijde gebeurtenis in herinnering. Den Haag noemde hij de stad, die bij uitstek geschikt is voor de opvoering van deze twee ‘koningsspelen’ van Vondel, die bovendien een overeenkomstig thema behandelen, n.l. de samenleving, die tengevolge van een groeiende welvaart en weelde meer en meer dreigt te ontaarden, en de waarschuwing áán die samenleving voor de wraak van den Allerhoogste. Spr. gaf een kort overzicht van zoowel ‘Noah’, het ouderdomsstuk van den dichter, als ‘Salomon’, dat hij twintig jaar vroeger schreef, en hij eindigde met den wensch, dat de aanwezigen zouden mogen genieten van het werk van den onovertrefbaren dramatischen poëet.

De daarop volgende declamatie door Huf van de ‘Noah’-fragmenten, met de muziek van Monnikendam en het ballet van mevr. Gaillard - Jorissen, liet onbevredigd. Hoewel de samenwerking wel klopte, en de voordracht van Huf allen lof verdiende, was het hinderlijk, dat men van het koor geen woord verstaan kon; en het Lied van de Zwaan deed tenslotte ook schraal aan in dezen choreographischen vorm.

Veel interessanter was de opvoering van het tweede en vierde bedrijf van ‘Salomon’ na de pauze. Dit stuk behoort tot de in Vondels eigen tijd meestgespeelde van den dichter, en men kan zich voorstellen waarom: de verhouding Salomon - Sidonia, het erotische conflict tusschen den verliefden grijsaard en de heidensche Koningin, dat bij Vondel tevens, of eigenlijk in de eerste plaats, een conflict is tusschen den geopenbaarden godsdienst en de afgoderij van den Astarte-cultus, is geschikt om op de verbeeldingskracht van het tooneelpubliek te werken. De ‘verleiding’ van Salomon door Sidonia lijkt mij weliswaar in den tekst van het drama niet zoo ‘geraffineerd’ als prof. Molkenboer ons suggereerde (want het eigenlijke erotische raffinement moet hier toch van de tooneelspelers komen), maar een dankbaar object is die tekst zeker. De winst van deze opvoering bestond vooral in de voortreffelijke Sidonia van Willy Haak, en den niet minder voortreffelijken Salomon van Paul Huf; zij hadden een opvatting van de vondeliaansche poëzie, die, zonder naturalistisch te zijn, toch het noodige menschelijke relief gaf aan deze twee figuren. Schoolscher was de Ithobal van Theo van der Meer, die nog te zeer bevangen bleek door het vers, de baard en de priesterlijke kleeding om zijn partners te evenaren.

Het ballet kon in dit gedeelte ook meer bevredigen dan in de ‘Noah’-suite, al had de Astarte-dans nu niet bepaald een overrompelend effect, en zelfs de climax (Gods waarschuwend teeken) kwam goed tot zijn recht. Met dat al was er niet veel eenheid in de opvoering, als geheel. De barokke kleurenveelheid der costumes en de bloemfesteinen harmonieerden niet te best met het in principe eenvoudige, logische decor; Anton Molkenboer had hier zeker nog meer resultaat bereikt, als hij minder gebruik had gemaakt van de te talrijke luxe-suggesties, die gemakkelijk in het bazarachtige overgaan. Een grooten stijl had hier alleen een regisseur van beteekenis kunnen scheppen.

Voor deze ‘Vondel-show’ bestond veel officieele belangstelling. H.M. de Koningin had zich doen vertegenwoordigen door den Kamerheer mr R. ridder Pauw van Wieldrecht; verder zag men o.a. de Excellenties Slotemaker de Bruïne en Goseling, oud-minister Deckers, de burgemeesters van 's-Granvenhage en Rijswijk en wethouder Van der Bilt, benevens verschillende hooge R.K. geestelijken. Voor de spelers en andere executanten werden bloemen opgedragen.

M.t.B.