Schillers Don Carlos
Opvoering door het Nederl. Tooneel
Regie van Albert van Dalsum

‘Don Carlos’ is voor het eerst verschenen in 1787, twee jaar dus voor het uitbreken van de Fransche revolutie, die een deel van de in het stuk verkondigde leuzen in de practijk zou trachten te brengen. Als voorlooper der Fransche revolutie nu heeft Schiller inderdaad alles, wat men maar kan verlangen; hij is, veel meer dan Goethe, wezenlijk verwant aan die revolutie in haar declamatorische phase, aan haar pathetischen stijl, aan haar phraseologie ook. ‘Don Carlos’ doet ons reeds zeer duidelijk voelen, dat men gemakkelijker met groote ideeën kan omgaan dan in de intimiteit der ideeën verkeeren; de rhetoriek is de tegenkant van dit pathos. Bovendien: Schiller was nooit een ‘nierenproever’, een menschen-kenner, hij was in de eerste plaats (en wilde dat ook zijn) een verkondiger van leuzen, dien men niet ten onrechte den bijnaam ‘Moral-trompeter von Säckingen’ heeft gegeven. Tegenover den rustig zich ontwikkelenden ‘objectieven’ Goethe maakt hij den indruk van een ‘subjectieven’ jongeling, ook nog op rijperen leeftijd. Daarom zijn de begrippen bij Schiller dikwijls voor twee uitleggingen vatbaar; het declamatorische en gephraseerde laat zich nu eenmaal gemakkelijk naar twee kanten interpreteeren, omdat de schrijver zelf niet uitging van de nuance, die zulk een dubbele interpretatie onmogelijk zou maken. Wat wil het b.v. zeggen, als Posa tegen Philips II verklaart:

 
Der Mensch ist mehr, als Sie von ihm gehalten,
 
Des langen Schlummers Bande wird er breenen
 
Und wiederfordern sein geheiligt Recht.

Zulk een uitspraak kan men voor alle revoluties gebruiken, waarin met eenige stemverheffing wordt opgekomen voor een ‘nieuwen mensch’ en zij is waarlijk niet de eenige in dit stuk, die voor meer dan één beteekenis vatbaar is. In het algemeen moet men in het oog houden, dat, toen Schiller schreef, de ‘Tugend’ en de ‘Freiheit’ begrippen waren van het geestelijke offensief, waardoor hij in de eerste plaats zijn positie tegenover den vijand wilde markeeren, dien hij door de verkondiging dezer leuzen wilde aantasten; zonder aan zijn vijand te denken, kan men Schiller trouwens überhaupt moeilijk begrijpen of aanvoelen. De posities van vriend en vijand nu zijn tegenwoordig anders dan in 1787; er zijn landen, waarin men de door Posa begeerde vrijheid van gedachten als een onding beschouwt, maar toch met de vrijheidsleuze opereert, b.v. om herbewapening te motiveeren. Het is duidelijk, dat hier de verhoudingen geheel anders liggen dan in den tijd van Schiller; en uit deze veranderde verhoudingen kan men het ook verklaren, dat Schiller zoowel onder nationaal-socialisten als onder hun tegenstanders als uithangbord wordt gebruikt. Dat het daarbij overigens tot conflicten kan komen, leert de voorstelling te Berlijn eenigen tijd geleden; de passage over de gedachtenvrijheid werd daar met zoo veelzeggend applaus begroet, dat men het stuk weer van het repertoire moest nemen. ‘Gedankenfreiheit’ is nu eenmaal een woord, dat men, aangezien het een combinatie van twee begrippen is, moeilijker kan misverstaan dan ‘Freiheit’ sec....

Carlos is in het drama minder de drager van Schillers ideeën dan Posa; Schiller zelf erkende dat in zijn ‘Briefe über Don Carlos’ als een fout.

Er zijn meer compositorische zwakheden te vinden; zoo is de scéne tusschen Carlos en de prinses van Eboli een uitweiding, die onnoodig afleidt van het kernprobleem: de tyrannis, belichaamd in Philips II, wiens hart open staat voor Posa, omdat hij in Posa de persoonlijkheid herkent, maar wiens uiteindelijke partij die van den groot-inquisiteur is. Philips is de tragische figuur, de in zichzelf verdeelde.. maar hoeveel minder is hij dan Macbeth! Schiller is een Shakespeare zonder Shakespeareaansche ziel, en dat karakteriseert de personages van zijn ‘Don Carlos’; die personages zijn vol van het ‘Einhabene,’ maar zij hebben te weinig concrete, officieuze menschelijkheid.

* * *

Daarom: een opvoering van een stuk van Schiller is in hooge mate afhankelijk van het temperament der spelers; zij drijft vooreerst op de taal (een vertaling als die van J.C. de Joode maakt den tekst al minder soepel voor opvoeringsdoeleinden), en voorts op die speciale Schiller-virtuositeit, waarvan de Duitsche acteurs het geheim schijnen te bezitten. Men herinnert zich wellicht nog de voorstelling van ‘Don Carlos’ door Moissi, Bassermann, Deutsch en Durieux nu vijf jaar geleden; de gelegenheid om over den tekst heen te spelen, de altijd ietwat leege Schiller-hulzen met acteursconcreetheid op te vullën werd door deze combinatie geenszins verzuimd. Van dit temperament nu kon men in de door Albert van Dalsum met zorg geregisseerde voorstelling te weinig bespeuren. Blijkbaar hebben Nederlandsche tooneelspelers geen vanzelfsprekende verhouding tot een tekst van Schiller; zij voelen wel het gebaar en de rhetoriek aan, maar zij geven niet het tegenwicht van het ‘rhythme,’ althans niet voldoende. Ik zal niet beweren, dat zulks alleen maar tegen hen pleit; er is een zekere mate van ‘anti psychologie’ voor noodig om een ideaal Schiller-vertolker te zijn. Men denke aan Moissi's voortreffelijken markies vann Posa: dat was zuivere lyriek, culmineerend in de passage ‘Geben Sie Gedankenfreiheit,’ virtuositeit met een sterk dramatisch effect, maar geen psychologie, en daarom juist zeer ‘Schilleriaansch.’ Jacques de Haas, die in deze opvoering Posa speelde, miste die lyrische virtuositeit en miste daarom ook den climax van Moissi, juist omdat hij de figuur van Posa zakelijker wilde uitbeelden. Zijn spel had echter wel reliëf, terwijl Frits van Dijk als Carlos ditmaal beneden het peil bleef, dat men van hem gewend is; deze Infant zag men niet voor zich, hij gehoorzaamde niet aan een bepaalde opvatting, waarvan men den achtergrond zou kunnen aangeven. Onzekerheid t.o.v. Schillers stijl....

Van Dalsum is een acteur van een dergelijk formaat, dat hij ook een rol, die hem minder goed ligt, weet te creëeren. Zijn Philips had bij momenten meer van Hendrik VIII van Engeland, wat zijn voorkomen betreft, maar dat neemt niet weg, dat hij een hoofd boven zijn omgeving uitstak, en sommige scènes werkelijk volkomen beheerschte. Loudi Nijhoff als Elisabeth van Valois was weer minder sterk; terwijl Ank van der Moers prinses van Eboli precies bewees, dat men een knappe actrice kan zijn, zonder dat men daarom speciaal Schiller behoeft te ‘treffen’. Louis van Gasteren en Johan Schmitz kon men zeer waardeeren als resp. Alva en Lerma; Jo Sternheim voldeed als Domingo. De groot-inquisiteur, dien Hans van Meerten presenteerde, kon daarentegen allerminst overtuigen; er ging van deze autoriteit niets uit, dat op werkelijk gezag zou kunnen lijken.

Van Dalsums regie werd gesteund door een zeer aesthetischen en vaak bijzonder fraaien tooneelbouw, gebaseerd op een cirkelvormig centrum als ‘Leitmotiv’. De décors van Jacques Snoek sloten, door een achtergrond van donkere gordijnen, het gebeuren als het ware op in deze ronde ruimte, 't geen ons het quasi-realisme van veel Schiller-vertooningen bespaarde. Zoodoende was vrijwel iedere scène een verantwoord geheel, waarvan een onmiskenbare bekoring uitging. Men had van de muziek van Arn. Juda (waarvan ik de verdiensten niet wil beoordeelen) ook goed partij getrokken om de overgangen te ondersteunen, alleen was de opstelling van het orkestje in de zijloge geen gelukkige greep. Men kan dat wellicht veranderen bij een volgende opvoering.

Het publiek heeft dezen ‘Don Carlos’ met groote warmte ontvangen. De ‘Gedankenfreiheit’ kreeg een open doekje, maar bescheiden.

M.t.B.