Frenesie
Tooneelspel van Charles de Peyret-Chappuis
Galas Karsenty
Met paedagogische voorzichtigheid heeft men aangekondigd, dat ‘cette pièce n'est pas pour jeunes filles’. Men zou er misschien beter aan doen, dat ‘jeunes’ in ‘vieilles’ te veranderen, want ‘Frénésie’ van Charles de Peyret-Chappuis is een stuk, waarvoor jeunes filles vermoedelijk hun schouders zullen ophalen, terwijl de vieilles filles er onaangename gevoelens bij kunnen hebben. Deze passiegeschiedenis van een verzuurde oude jongejuffrouw ergens in de provincie, die zich afspeelt in een milieu van door en door vergiftigde wezens, kan men met recht een galerij van monsters noemen; er is systeem in den monstercultus van den schrijver, zou men ook kunnen zeggen. En ziedaar ook de betrekkelijke zwakheid van zijn overigens zoo interessante en knap gebouwde stuk: het is te consequent pathologisch, het laat geen speelruimte voor het onnoozel-normale, dat in ieder milieu, zelfs het vergiftigdste, een zekere tegenmelodie beteekent. ‘Ecrit en un dialogue d'une densité admirable, dont chaque réplique porte, dont aucune n'est insignifiante ou mutile....’ aldus een oordeel over ‘Frénésie’. waardoor deze criticus (onbedoeld) ook de genoemde zwakheid aanraakt. Inderdaad, ieder antwoord is hier raak en vol beteekenis, zooals iedere scène tusschen de vrouwelijke monsters voortreffelijk is aangebracht; maar men mist hier een scheppende spontaneïteit van grooter allure, men gaat als toeschouwer verloren in de consequentie van den auteur.
Daarom lijkt het mij niet juist in dit verband den naam Balzac te noemen; van Balzac stamt veel af, dat toch niet zijn allure heeft. Het pathologische is bij De Peyret-Chappuis ‘Selbstzweck’ geworden, wat het bij Balzac nooit is; het wroeten in pathologische wezens doet dan ook veeleer denken aan het tooneel van Ferdinand Brückner (‘Krankheit der Jugend’ en soortgelijke stukken), dat eens op de Berlijnsche planken te zien was, en ook allerminst oninteressant aandeed, maar ook allerminst van groot formaat was. Een schrijver als De Peyret-Chappuis, die op 26-jarigen leeftijd met ‘Frénésie’ heeft gedebuteerd, lijkt bepaald door de nieuwsgierigheid naar het ‘abnormale’, zooals een Blubo-auteur bepaald is door zijn verknochtheid aan het ‘normale’; beide genres zijn even incompleet en geven ons dan ook den indruk, dat de schrijver in quaestie met een constructie-geraamte werkt, in plaats van uit natuurlijken overvloed te creëeren.
Intusschen is ‘Frénésie’, zooals gezegd, een interessant en knap stuk werk. De vrouwelijke hoofdpersoon, de vieille fille Esther, is scherp en genadeloos geteekend in haar te laten hartstocht voor den man, bij wien zij tijdelijk de weggeloopen jonge vrouw gaat vervangen.... althans in het verbeeldingsleven van beiden. Tot reëel contact komt het hier niet, màg het niet komen, want daarvoor komt de passie te laat en is het milieu te vergiftigd. Er zijn hier zooveel monsters in één huis, dat het bescheidenste sprankje van spontaan gevoel onmiddellijk wordt gepreventeerd; gevoel wordt list, liefde en haat zijn ondeelbaar één, er is niets behalve de armzalige sexualiteit en verzuurdheid dezer personages, voor wie het heele leven, zonder eenige sublimeering in kunst, religie of andere cultuurfuncties, schijnt te bestaan in het steriele spel van iets, dat men ook nog.... liefde noemt. De steriliteit is hoofdzaak....
* * *
De rol van Esther werd te Parijs gespeeld door Germaine Dermoz, volgens onzen correspondent voortreffelijk. Hetzelfde kan men zeggen van de creatie van Mm Sylvie, die in deze voorstelling Esther speelde. De auteur heeft in deze figuur veel gewaagd; Esther is een risico voor iedere actrice. Hoe levend was zij hier! Dat half-vrouwelijke, half-martiale, dat afgeslotene van de oude maagd, die zich telkens vergeten wil en het niet kan: dat alles werd hier realiteit, zelfs in de groote pathetische scènes van tweede en derde acte, en niet het minst dank zij de ontwikkeling van zwarte en onaanzienlijke juffrouw tot romantisch verkleede avonturierster, die De Peyret-Chappuis suggereert. Een zeldzaam genuanceerde Esther als deze lijkt niet gemakkelijk te overtreffen.
Niet geheel op dezelfde hoogte leek de Etienne van Jérôme Goulven, die met dat al knap tegenspel gaf, beter dan de al te onnoozele Marc van Jean-Claude (trouwens een van de zwakste rollen in het stuk). De monsterlijke moeder van Jeanne Lion, de niet minder weerzinwekkende Arélie van Clary-Monthal en Stéphanie van Renée Ludger waren bijzonder overtuigend, al kreeg men van de eerste soms den indruk, dat de accenten wat te erg naar het burleske werden verlegd. Claude Génia gaf een gevoelige jonge vrouw, die in het ensemble nog de meest humane noot is.
Wij betreuren dus de kennismaking met stuk en opvoering allerminst, ondanks de waarschuwing aan de ‘jeunes filles’ en de bezwaren die men tegen het genre kan aanvoeren. Wèl betreuren wij de hinderlijke lachreactie van een deel van het Alliance-publiek, die langzamerhand tot de onaangename tradities van deze voorstellingen gaat behooren. Het geestdriftig applaus aan het slot was echter duidelijk genoeg als getuigenis van de erkentelijkheid der overige aanwezigen.
M.t.B.