De geest van Hiëronymus Bosch
Christian Morgenstern, Alle Galgenlieder (Cassirer, Berlin, 1933)
De wereld, waarin wij leven, is opgebouwd uit conventies, d[i]e ons van de prille jeugd af gemeenzaam zijn geworden; en het gewichtig bestaan van allen dag laat ons geen tijd om aan die conventies, waarmee wij omgaan als met versleten munten, ernstig te twijfelen. Het sprookje, waarin doggen met oogen zoo groot als de ronde toren van Kopenhagen voorkomen zonder ons in het minst te gêneeren, vertelt men aan zijn kinderen, terwijl men zich inwendig bijzonder volwassen acht, omdat men aan dergelijke zonderlinge disproporties niet meer gelooft. Maar het kind? Ook als het bijzonder nuchter van aard is en niet geneigd zich iets door een oudere te laten wijsmaken, legt het zich gemakkelijk neer bij die onwetenschappelijke groote oogen; het protesteert misschien met zijn verstand, maar het verstand is op dien leeftijd nog niet alles, nog maar weinig, vergeleken bij de verbeeldingskracht. Die verbeeldingskracht zegt het, dat alles in de wereld mogelijk is.
De goochelaar en de dichter roepen in ons het kind weer wakker; niemand is in staat het kind in zich te dooden, ook al weet hij het in het algemeen zeer handig te maskeeren door een officieele houding; het kind blijft wachten, en dient zich zoo nu en dan vrijmoedig aan. Als men de menschen ziet lachen om de trucs van den man, die hen beetneemt door duiven uit een leegen hoogen hoed te tooveren, of als men hen waarneemt onder den indruk van de poëzie, die zij juist gelezen hebben, dan herkent men plotseling het eeuwige kind, dat - nog steeds - alles mogelijk acht, ook het onmogelijke, ook het voor het verstand absurde. Het kind in ons accepteert wat ons conventioneele omhulsel afwijst. Het kind in ons is zelfs dankbaar, dat het weer eens vrijelijk goochelen mag met de vervelende dingen van het bestaan.
Wat is eigenlijk natuurlijker, dan dat goochelaar en dichter bij gelegenheid eens in één mensch gecombineerd voorkomen? Deze twee toch speculeeren op eenzelfden onberekenbaren, jeugdigen factor in ons allen; waarom zou dan de fantasie van het goochelen en het dichten altijd gescheiden zijn! De biljartbal, die als duif uit den hoogen hoed komt, is tenslotte niet zoo heel ongelijk aan het proza van de omgangstaal, dat als poëzie de dichterlijke vulpen verlaat; zij zijn beide in hun nieuwen en onverwachten vorm een volkomen verrassing, zij beteekenen voor den toeschouwer subs. den lezer een soort omverwerping van de geldende logica, waar hij gewoonlijk naar leeft. Goochelaars- en dichtersinstincten liggen naast elkaar. Bovendien: wie eerlijk is tegenover zichzelf prefereert een goeden goochelaar boven een slechten dichter; en als hij bij toeval eens een goeden dichter ontdekt, die ook nog een goed goochelaar is, zal hij hem niet bij voorbaat verwerpen, omdat hij óók goochelt. Goochelen is evenmin minderwaardig als welke techniek ook; en het gevoel voor de verrassing van het onberekenbare behoeft volstrekt niet altijd op ‘truc’ te berusten. Daarvoor staat de oprechte en naieve vreugde van het kind in ons alleen al borg. Wij ondergaan de verrassing, niet de truc, bij het goochelen zoowel als bij de poëzie. Dat bewijst al bijzonder duidelijk het werk van Christian Morgenstern, die met de natuur goochelde, alsof zij niet aan ‘wetten’ gehoorzaamde... in zijn poëzie, die hij opdroeg aan ‘het kind in den man’.
De Galgenlieder van Morgenstern, die onlangs voor het eerst in een complete uitgave van één deel zijn verschenen (men vindt er n.l. ook 14 onbekende gedichten uit de nalatenschap), zijn in Nederland te weinig bekend; het zou althans moeilijk zijn, een Nederlandschen dichter aan te wijzen, die onder Morgensterns invloed heeft gestaan. Morgenstern stierf in 1914, vlak voor den oorlog; hij, die ‘de zinneloos geworden wereld op den kop wilde zetten’ in zijn poëzie, heeft niet meer meegemaakt, hoe die wereld in werkelijkheid op haar kop werd gezet; maar men voorvoelt in hem de mogelijkheid van een omkeer van alles, wat totnogtoe als waardevol werd vereerd. Aan Nederland ging de oorlog voorbij... en misschien daarom ook het werk van Morgenstern. Als men zou gaan vergelijken, zou men wellicht terecht komen bij de gedichten van... den Schoolmeester; maar onze goede Gerrit van der Linde met zijn vermaarde ‘Schipbreuk’ had een uitermate beperkten horizon en goochelde met heel wat onschuldiger dingen dan Morgenstern. De Schoolmeester bleef in laatste instantie een grappenmaker, terwijl Morgenstern met zijn ‘grappen’ een aanval deed op een volgens hem uitgedroogd wereldbeeld. Wat zij, behalve hun neiging tot goochelen met de logica, gemeen hebben; is een zekere nuchterheid, die bijzonder verrassend op den lezer werkt; alle zware romantiek, die men achter zulke nuchterheid mag vermoeden, blijft opzettelijk verborgen. Den grootvader van Christian Morgenstern, die eveneens Christian heette, kan men, als men wil, bewonderen als schilder van romantische landschappen in de Neue Pinakothek te München; bij de kleinzoon, (die overigens naast zijn galgenliederen ook ‘gewone’ lyriek heeft gegeven) vindt men dat romantische element in een wonderlijk nuchter costuum terug. Men wandelt tusschen schepsels, die nooit geschapen zijn, behalve dan door het goocheltalent van Morgenstern; menschen, die pas uit klei schijnen geboetseerd, dieren, wier familielijst in geen enkel zoölogieboek wordt aangetroffen. Morgensterns fantasie heeft niet genoeg aan de bestaande, logische wezens; naast de dromedaris en de duif eischt hij, om met Ko Donker te spreken, bestaansrecht op voor den ‘drommeduif’. Wat doet het er toe, of de zoölogen verontwaardigd van neen schudden! Het eeuwige kind in ons lacht wat om deftige zoölogen; als een lammergier bestaat, kan er ook een gierlam bestaan; en waarom zou men niet een dier uitvinden, dat op zijn neus loopt?
Men zou zich echter zeer vergissen, als men deze voorliefde voor het groteske bij Morgenstern voor een vorm van goedkope grapjasserij zou houden. Een buitenkant van fantastische goocheltrucs is hier tevens de uitdrukking van een humoristisch, maar daarom niet minder raak protest tegen het conventioneele, dat de mensch van zijn ware levensbronnen dreigt af te snijden. ‘De galgenpoëzie’, zegt Morgenstern zelf, ‘is een stuk wereldbeschouwing... Men ziet [a]an de galg de wereld anders aan en men ziet andere dingen dan anderen zien.’
Dat is het standpunt van de galgenbroeders, die een anderen ernst hebben dan de conventioneele menschen; en de genialiteit van Morgenstern blijkt in de eerste plaats hieruit, dat men, al voortlezende in zijn poëzie, ook werkelijk in zijn betooverde wereld gaat meeleven. Misschien erfde hij het schildersinstinct van zijn grootvader; in ieder geval, men ziet zijn landschap, zijn gedroomde fauna en flora, men ziet de dwaze wijzen Palmström en Korf (spiegelbeelden van het kind in Morgenstern zelf) vangbal spelen met den ‘ernst des levens’. Morgensterns sfeer is die van Alfred Kubin en Odilon Redon, maar meer nog van dien wonderlijken schilder aan het einde der middeleeuwen, Hiëronymus Bosch. Kent men de hellefantasieën van Bosch? Zij zijn nuchter, precies, staaltjes van dwaze ingenieurskunst; de hel van Bosch is vol nuttelooze, maar zakelijk geconstrueerde machines en vol verdoemden, die eerder laconiek nieuwsgierig dan doodelijk benauwd schijnen; het is een hel vol ‘drommeduiven’ en ‘nasobemen’, een wereld, die men nergens aantreft en die men niettemin zoo duidelijk ziet, dat men de sfeer ervan als een beklemming ondergaat. Diezelfde combinatie van nuchterheid en beklemming bij Christian Morgenstern; diezelfde humor tegen een achtergrond van bitteren ernst; doodernstig goochelen zou men het kunnen noemen. Zowel Bosch als Morgenstern hebben iets van fantastische uitvinders; op hun uitvindingen zou niemand patent willen nemen, omdat zij voor de practische logica niet deugen, maar de uitvindingen zijn er niet minder ingenieus om.
Het uitvinden van nuttelooze en onmogelijke dingen: daarin steekt wel het heftigste protest tegen de zakelijkheid, die alleen maar uitvindt om er profijt van te trekken! Maar is het ook niet een even groot protest tegen dat soort romantici, dat op uitvinders scheldt, omdat het te weinig zakelijk is voor zulk nauwkeurig werk als uitvinden nu eenmaal moet zijn? Bij Morgenstern, hoewel door en door romantisch, zal men vergeefs iets zoeken van de sentimentaliteit, de vaagheid en het gebrek aan humor, dat men bij romantische menschen zoo dikwijls aantreft; men zou, bij wijze van spreken, zijn betooverde wereld dadelijk in bedrijf kunnen stellen, zoo nuchter en exact zijn de gegevens!
De Galgenlieder van Christian Morgenstern zijn de typische uiting van den romanticus, die zichzelf steeds controleert met een scherp intellect, zonder dat de romantiek daardoor verdwijnt. Daaruit blijkt wel, hoe sterk het kind in dezen dichter gesproken heeft; want een minder kinderlijk mensch zou bij een zoo melancholieke natuur en een zoo ironische critiek verdord zijn, of minstens zuur geworden. Maar waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van den goochelaar herinneren.
Dit artikel verscheen als Morgensterns betoverde wereld in Verzameld Werk, deel 5, pagina 7.